ECLI:NL:CRVB:2007:BA2095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6456 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische urenbeperking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 20 oktober 2004 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P. Winkelman, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlagen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2007 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat de rechtbank de medische beoordeling van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig heeft geacht. De verzekeringsarts had aangegeven dat appellante op medische gronden maximaal 30 uren per week kan werken, maar het Uwv stelde dat de kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een bandbreedte van ongeveer 30 uren per week toestond, wat leidde tot een schatting van 32,27 uur per week. De Raad kan deze redenering niet volgen en concludeert dat functies waarin gemiddeld meer dan 30 uren per week wordt gewerkt, niet geschikt zijn voor appellante.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, omdat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De Raad oordeelt dat het Uwv een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellante, waarbij het Uwv ook in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de vastgestelde urenbeperkingen niet te relativeren zonder voldoende onderbouwing.

Uitspraak

04/6456 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004, 04/1094 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Winkelman, advocaat te Tiel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, gereageerd op de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de haar behandelende psycholoog en geantwoord op een vraag van de Raad.
Bij brief van 13 november 2006 heeft appellante verdere medische gegevens overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Winkelman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 14 april 2004 waarbij het Uwv ondanks het bezwaar van appellante heeft gehandhaafd zijn besluit van 24 november 2003 tot de verlaging van de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
22 januari 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De (bezwaar) verzekeringsarts heeft beperkingen aanvaard, onder meer wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren, en gaat er van uit dat appellante op medische gronden niet meer dan 30 uren per week kan werken. Bij de vaststelling van deze beperkingen is informatie van de appellante behandelende psycholoog betrokken. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de uit ziekte of gebrek voor appellante voortvloeiende beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat. Daartoe is niet toereikend de in hoger beroep overgelegde brief van de behandelende psycholoog, nu voor zijn pleidooi om appellante niet te dwingen aan het werk te gaan een afdoende medische onderbouwing ontbreekt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor geschetste arbeidsbeperkingen appellante verhinderen om haar eigen werk als administratief medewerkster bij een accountantskantoor te verrichten.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellante ondanks de bedoelde beperkingen op 14 januari 2004 in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid in een aantal met name genoemde functies en hiermee ten minste 65% van haar verdiensten als administratief medewerkster kan verwerven.
In (hoger) beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van de voor haar geldende beperkingen deze werkzaamheden niet kan verrichten. In het licht van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Raad daaromtrent nog het volgende.
Aan appellante is een groot aantal functies als passend voorgehouden, ingedeeld in een negental zogenaamde SBC-codes. Een drietal functies heeft een gemiddelde werkweek van 32 uren per week, daarnaast wordt in een vijftal functies gemiddeld 30,4 of 30,58 uren per week gewerkt.
Op een daartoe strekkende vraag van de Raad heeft het Uwv geantwoord dat de verzekeringsarts weliswaar heeft aangegeven dat appellante op medische gronden maximaal 30 uren per week werkzaam kan zijn, maar dat die in de kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van “ongeveer” voorziene urenrestrictie feitelijk betekent dat voor appellante een maximale werkweek van 32,27 uur haalbaar is. De verzekeringsarts heeft met de aanduiding “ongeveer” in de kritische FML voor een zekere bandbreedte gekozen. Deze opvatting van de arbeidsdeskundige is in hoger beroep uitdrukkelijk onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad kan het Uwv hierin niet volgen en overweegt het volgende.
De urenbeperking was door de verzekeringsarts reeds aangegeven in zijn rapport van 11 juni 2002. De urenrestrictie is op energetische gronden gegeven. Zowel in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 juni 2002 als in die van
5 september 2003 is de urenbeperking bepaald op 30 uren per week. Van enige bandbreedte is in die rapportages geen sprake. Pas in de kritische FML is sprake van een urenbeperking van “gemiddeld ongeveer 30 uren per week”. Anders dan de bezwaarverzekeringsarts suggereert, is die tekst niet afkomstig van de verzekeringsarts, maar betreft het de standaardtekst van de FML onder rubriek VI. De systematiek van het Claim Beoordelings- en Borgings Systeem (CBBS) dwingt de verzekeringsarts een keuze te maken uit één van de standaardmogelijkheden.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 11 maart 2003, RSV 2003, 161, heeft overwogen moet voor de zogenaamde medische parttimer vaststaan dat de voorgehouden functies aan de eis van de in medisch opzicht maximaal mogelijke omvang voldoen.
De verzekerde en de toetsende instantie dienen uit te gaan van de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde urenbeperking. Het is niet aanvaardbaar dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige achteraf nader beoordelen of de vastgestelde urenbeperking vatbaar is voor een zekere relativering. Er is geen reden om voor onder het CBBS tot stand gekomen besluiten een andere koers te kiezen, te minder waar in het CBBS op dit aspect reeds wordt gewerkt met een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd waardoor, afhankelijk van de manier van invulling van de arbeidsduurverkorting, reeds sprake kan zijn van een zekere bandbreedte.
Het vorenstaande betekent dat alle functies waarin gemiddeld meer dan 30 uren per week wordt gewerkt, als niet geschikt dienen te vervallen. Daardoor vervallen niet alleen een fors aantal functies, maar kunnen enkele SBC-codes niet meer aan de schatting ten grondslag worden gelegd, terwijl dit voorts gevolgen heeft voor de mediaanlonen en de te hanteren reductiefactor.
Al met al komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
De aangevallen uitspraak moet eveneens worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv in de proceskosten te veroordelen, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- voor het geding in eerste aanleg en € 644,-- voor het hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 april 2004;
Verstaat dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.