[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2005, 04/2571 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007
Namens appellant heeft mr. A.M. Bruin, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 november 2006 heeft mr. Bruin zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant, omdat zij al enige tijd geen contact meer heeft met appellant en het adres van appellant haar onbekend is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om onderzoek te doen naar de woonplaats van appellant.
Het onderzoek naar de woonplaats van appellant heeft geen resultaat opgeleverd, waarna een uitnodiging aan appellant voor een behandeling van zijn hoger beroep ter zitting van de Raad van 14 februari 2007 is geplaatst in de Staatscourant van 16 januari 2007, nr. 2007/11.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
Appellant was werkzaam als medewerker stortplaats grofvuil toen hij zich op 6 augustus 2002 met wisselende hoofdpijnklachten ziek meldde. Na beëindiging van zijn dienstverband per 30 december 2002 ontving hij ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken op 4 augustus 2003 weigerde het Uwv appellant bij besluit van 8 september 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aan dit besluit lag de motivering ten grondslag dat het Uwv appellant primair geschikt achtte zijn eigen werk als medewerker stortplaats grofvuil te verrichten en subsidiair een aantal geselecteerde functies.
Appellant meldde zich op 9 februari 2004 ziek. Op dat moment ontving hij sinds 5 augustus 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij werd op 7 april 2004 op het spreekuur van een ZW-arts gezien, die hem met ingang van
12 april 2004 hersteld verklaarde. Dienovereenkomstig deelde het Uwv appellant bij besluit van 8 april 2004 mee dat hij met ingang met 12 april 2004 geen recht (meer) had op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2004 verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 21 september 2004 (het bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geaccepteerd dat het Uwv het standpunt van de behandelend psychiater heeft verworpen.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de arbeid van appellant in het kader van de ZW. Appellant is namelijk primair geschikt geacht voor zijn eigen arbeid als medewerker stortplaats grofvuil. Die arbeid moet dan ook worden gezien als “de maatstaf arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW. De aangevallen uitspraak komt in ieder geval op grond van deze overweging voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts dat zowel de primaire arts als de bezwaarverzekeringsarts wel de juiste maatstaf van de arbeid van appellant in aanmerking hebben genomen. Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of appellant op 12 april 2004 niet ongeschikt was zijn werk als medewerker stortplaats grofvuil te verrichten.
De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant op 6 mei 2004 in het kader van een hoorzitting op zijn spreekuur gezien. Naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij sinds maart 2004 onder behandeling is van een psychiater en een combinatie van verschillende medicijnen krijgt, heeft de bezwaarverzekeringsarts informatie bij de behandelend psychiater ingewonnen. Arts-assistent psychiatrie C.M.G. Blom, handelend onder verantwoordelijkheid van psychiater K.R.M. Wettstein, heeft in een brief van 13 mei 2004 aangegeven dat hij appellant heeft leren kennen als een bijzonder depressieve man die moeizaam op medicatie reageert. Hij heeft aangegeven dat appellant in een moeilijke situatie verkeert, waardoor zijn klachten verergeren. Omdat appellant slecht slaapt, veel piekert, vermagert, dagschommelingen en doodsgedachten heeft, acht Blom appellant depressief en is hij met appellant op zoek naar passende medicatie. Blom heeft de diagnose gesteld van een depressie met vitale kenmerken bij een Marokkaanse man met veel psychosociale problematiek. Blom is het met de bezwaarverzekeringsarts eens dat het tijdverloop geen goede invloed heeft op de toestand van appellant en betreurt dat een deeltijdbehandeling vanwege de zorg voor zijn vrouw en het gebrek aan vervoer geen doorgang heeft kunnen vinden. Ten aanzien van de door de bezwaarverzekeringsarts voorgestane reïntegratie in het arbeidsproces stelt Blom dat de aanwezige depressie moet zijn behandeld en gedeeltelijk moet zijn opgeklaard, omdat anders de reïntegratie gedoemd is te mislukken. Verder heeft Blom aangegeven dat de depressie moeilijk is te behandelen wegen cultuurverschillen en een taalbarrière.
In zijn reactie op de informatie van de behandelend psychiater heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat hij reïntegratie van primair belang acht omdat dat ook zal bijdragen aan het herstel van cliënt van zijn depressie. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij opgemerkt dat zijn opvatting in deze lijnrecht staat tegenover die van de behandelend psychiater.
De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts de door de behandelend psychiater gestelde diagnose op zich niet betwist. Hij is het echter niet eens met diens visie over de mogelijkheden van appellant om weer te gaan werken. In een dergelijke situatie is op grond van de Standaard “Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen” van februari 1997 van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, M97.23 (de Standaard) externe consultatie van een psychiater de aangewezen weg om uit dit verschil van mening tussen de behandelaar en de verzekeringsarts te geraken. De Raad verwijst in het bijzonder naar onderdeel 2.3.5 van de Standaard. Door het advies van de bezwaarverzekeringsarts te accepteren zonder dat een onafhankelijk psychiater is ingeschakeld, heeft het Uwv gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die bij het nemen van besluiten ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht moet worden genomen.
Het hoger beroep slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.