ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6791 WAO, 05/4339 ZW, 05/7181 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering en Ziektewetuitkering na herbeoordeling van appellante met psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Breda, waarin de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering en een Ziektewetuitkering toe te kennen aan appellante werd bevestigd. Appellante, die in september 2002 uitviel met klachten van hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid en rugpijn, had eerder een uitkering op basis van de WAO aangevraagd. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer beperkt was dan op de datum van de eerdere beoordeling. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraken en oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen ernstiger waren dan eerder vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de medische gegevens dit niet ondersteunden. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om de WAO-functies te vervullen en dat de besluiten van het Uwv om de uitkeringen te weigeren terecht waren. De uitspraak werd gedaan op 28 maart 2007.

Uitspraak

04/6791 WAO, 05/4339 ZW, 05/7181 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 3 november 2004, 04/277, 7 juni 2005, 04/1702, en 7 november 2005, 05/1178 (hierna: respectievelijk aangevallen uitspraak 1, 2 en 3),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, in alle drie zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Namens appellante is verschenen mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
04/6791 WAO
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als medewerkster in de glastuinbouw voor 40 uur per week toen zij in september 2002 uitviel met klachten van hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid en rugpijn. Op 4 september 2003 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die in haar rapportage van 16 september 2003 concludeerde dat appellante vanwege dysmenorroe, een depressieve episode en hoofdpijn beperkt belastbaar was voor zware lichamelijke arbeid en dat haar psychische draagkracht beperkt was. Zij legde de fysieke en psychische beperkingen van appellante vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een arbeidsdeskundige selecteerde op basis van deze FML functies en berekende uitgaande van de loonwaarde van de functies productiemedewerker industrie, productiemedewerker confectie en productiemedewerker textiel het verlies aan verdiencapaciteit van appellante op 1,75%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2003 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van dit bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts
M.E.J. van Hooff op basis van dossieronderzoek – appellante was zelf niet aanwezig bij de hoorzitting – het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Bezwaararbeidsdeskundige G.T. Meijer heeft nader gemotiveerd dat de signaleringspunten ten aanzien van matchende en niet-matchende aspecten van de functiebelastingen van de geselecteerde functies geen beletsel vormen voor appellante om die functies te verrichten.Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2003 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij aanzienlijk meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en dat zij vanwege een depressieve stoornis in het geheel niet kan werken.
De Raad is van oordeel dat aan de vaststelling van de medische beperkingen van appellante een zorgvuldig medisch onderzoek vooraf is gegaan. Voorts is de Raad van oordeel dat de beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de behandelende fysio-/manueeltherapeut van 30 januari 2004 en de brief van psychiater
R. Soylu van 23 juli 2004, geen aanleiding geven te oordelen dat de verzekeringsartsen voor appellante te geringe beperkingen hebben aangenomen. In dat verband wijst de Raad erop dat blijkens de brief van Soylu appellante pas sedert 22 juni 2004 bij hem onder behandeling was. De bevindingen bij het intakegesprek in juli 2004 kunnen geen betrekking hebben op de psychische toestand van appellante op de datum in geding,
22 september 2003.
Voorts is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige reeds in bezwaar adequaat heeft toegelicht dat, ondanks de signaleringen op de functiebelastingen van de geselecteerde functies, deze functies voor appellante geschikt zijn. Blijkens de uitgebreide toelichting van bezwaararbeidsdeskundige P. Blom van 9 maart 2004, die in eerste aanleg nog is toegezonden, is de reservefunctie van machinebediende achteraf gezien niet passend voor appellante. Dit heeft echter geen invloed op de onderhavige schatting.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
05/4339 ZW
Appellante is aansluitend aan de weigering van de WAO-uitkering in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellante zich per 21 november 2003 ziek gemeld. Op 8 december 2003 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de beperkingen van appellante ten opzichte van 16 september 2003 niet waren toegenomen. Zij verklaarde appellante per 9 december 2003 hersteld. Bij besluit van 8 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante op en na 9 december 2003 uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken. In het kader van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellante op 23 juni 2004 op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen. Nadien is namens appellante nog een brief ingezonden van de psychiater Soylu aan de huisarts van appellante, gedateerd 8 juli 2004. Van Muijen concludeert in zijn rapportage van 9 juli 2004 dat het psychisch toestandsbeeld zoals dat door Soylu wordt beschreven niet echt gewijzigd lijkt ten opzichte van 16 september 2003. Hij bevestigde dan ook het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte hersteld is verklaard. Zowel de rugklachten, de hoofdpijnklachten, de duizeligheid, de vermoeidheid en de psychische klachten waren toegenomen. De medische situatie van appellante was dan ook verslechterd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval moet als "zijn arbeid" worden aangemerkt de functies die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van de voorbereiding van het besluit van
29 september 2003, waarbij aan appellante per 22 september 2003 een WAO-uitkering is geweigerd.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven het standpunt van het Uwv dat appellante per 9 december 2003 in staat moest worden geacht de WAO-functies te verrichten voor onjuist te houden. De Raad is van oordeel dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgehad. Appellante is onderzocht door de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts heeft haar gesproken op de hoorzitting. De namens appellante toegezonden brief van psychiater Soylu heeft geen betrekking op de datum in geding, 9 december 2003, en kan dus in dit geding geen rol spelen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 in stand kan blijven. Aangevallen uitspraak 2 dient dan ook te worden bevestigd.
05/7181 ZW
Op 25 augustus 2004 heeft appellante zich wederom ziek gemeld vanuit de WW-situatie met toegenomen rugklachten en psychische klachten. Na onderzoek op 8 oktober 2004 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat ook nu de beperkingen van appellante ten opzichte van 16 september 2003 niet waren toegenomen en haar per 11 oktober 2004 hersteld verklaard. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van
8 oktober 2004 appellante per 11 oktober 2004 uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
In bezwaar is onderzoek gedaan door bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van informatie van de huisarts, de fysiotherapeut en nadere informatie van voornoemde psychiater en het standpunt van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 2 maart 2005 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat op 11 oktober 2004 haar beperkingen ernstiger waren dan op 16 september 2003.
De Raad is van oordeel dat ook bestreden besluit 3 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De ten aanzien van appellante ingezonden medische gegevens geven geen aanleiding te oordelen dat de gezondheidstoestand van appellante per 11 oktober 2004 onjuist is beoordeeld. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat appellante op
11 oktober 2004 niet meer beperkt was dan op 16 september 2003 en terecht in staat is geacht de WAO-functies te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) W.R. de Vries.
JL