04/5110 ALGEM, 04/5111 ALGEM,
04/5112 ALGEM, 04/5113 ALGEM,
04/5114 ALGEM
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2004, reg.nr. 02/3020, 02/4208, 02/4209, 02/4210, 02/4211 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 30 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M.F.W. Govers, werkzaam bij Finance plus Bedrijfsadvies B.V. te Reeuwijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. W. Zwanink. Namens betrokkene is verschenen haar vertegenwoordiger in Nederland, [vertegenwoordiger], bijgestaan door mr. Govers.
Betrokkene is een staatsbank. Haar aandelen zijn geheel in handen van de Marokkaanse overheid. Bij de vestigingen in Nederland waren, in de jaren in geding, 16 personen werkzaam. In 2001 is het Uwv tot de conclusie gekomen dat deze medewerkers verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Op 21 september 2001 heeft appellant betrokkene een polis werknemersverzekeringen doen toekomen met als ingangsdatum 1 januari 1997. Op de bijlage hierbij stonden de namen van zes medewerkers vermeld. Op
15 oktober 2001 heeft appellant aan betrokkene een nieuwe polis gezonden, met op de bijlage de namen van alle 16 medewerkers en dezelfde ingangsdatum als hiervoor aangegeven. Tegen deze polissen is namens betrokkene bezwaar gemaakt.
Bij beslissing van 4 maart 2002 heeft appellant betrokkene laten weten dat de bij haar werkzame personen met ingang van 1 januari 1997 verplicht verzekerd zijn, daar zij werkzaam zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tegen deze beslissing is namens betrokkene op 7 maart 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juni 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellant zijn standpunt in zoverre gewijzigd dat hij van mening is dat het besluit van 4 maart 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), daar de rechtsgevolgen al waren ingetreden met de polissen van 21 september 2001 en
15 oktober 2001. Appellant is van mening dat hij betrokkene in haar bezwaar van
7 maart 2002 niet-ontvankelijk had moeten verklaren en tevens dat hij nog een beslissing moet nemen op het bezwaar tegen genoemde polissen. In dat nog te nemen besluit zou de verzekeringsplicht van de betrokken medewerkers inhoudelijk aan de orde moeten komen.
Bij een viertal besluiten van allen 13 augustus 2002 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen een viertal besluiten van 19 maart 2002 ongegrond verklaard. In die besluiten had appellant aan betrokkene een boete van 10% van de ambtshalve vastgestelde eindafrekening opgelegd over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000 in verband met het verzuim tijdig jaaropgaven in te zenden over deze jaren.
De rechtbank deelt het standpunt van appellant dat het besluit van 4 maart 2002 geen besluit is in de zin van de Awb, maar is tevens van oordeel dat het bestreden besluit geacht moet worden ook een reactie te zijn op het bezwaar tegen de polissen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, op inhoudelijke gronden, geen stand kan houden. Nu de besluiten van 13 augustus 2002 voortbouwen op dit besluit, heeft de rechtbank ook laatstgenoemde besluiten vernietigd. Bij de vaststelling van de hoogte van de proceskosten heeft de rechtbank het geding over het bestreden besluit aangemerkt als zwaar en het gewicht vastgesteld op 1,5. De zaken omtrent de besluiten van
13 augustus 2002 heeft de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken en, gezien het bepaalde in punt C2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), een wegingsfactor 1,5 toegepast. In totaal heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van € 1.932,- aan proceskosten, alsmede € 1.090,- aan griffierecht.
In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover de rechtbank daarin tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit mede geacht moet worden te zijn een reactie op de bezwaren tegen de polissen van 21 september en
15 oktober 2001. Appellant is van mening dat op het bezwaar tegen deze polissen nog moet worden beslist. Hieruit volgt, naar de mening van appellant, ook dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van 13 augustus 2002 heeft vernietigd, waardoor de veroordeling inzake de proceskosten en het griffierecht tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding omtrent de status van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat de rechtsgevolgen zijn ingetreden met de genoemde polissen en dat het bestreden besluit mede betrekking heeft op het bezwaar hiertegen van betrokkene, nu dit besluit een heroverweging betreft van de beslissing van appellant over de verzekeringsplicht van de bij betrokkene werkzame personen. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat zij over moest gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het tussen partijen bestaande geschil.
Nu de besluiten van 13 augustus 2002 onlosmakelijk verbonden zijn met de uitkomst van het geding inzake het bestreden besluit heeft de rechtbank, naar het oordeel van de Raad, ook deze besluiten terecht vernietigd.
Hieruit volgt tevens dat de Raad appellant niet kan volgen in zijn stelling dat de rechtbank de veroordeling betreffende de proceskosten en het griffierecht tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene de Raad verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal appellant bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar en bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Namens betrokkene is tevens verzocht aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit een dwangsom te verbinden. Hiertoe zal de Raad overgaan. Immers, het Uwv was zelf van mening dat hij nog een beslissing op bezwaar moest nemen op het bezwaarschrift van 31 oktober 2001, wat tot op heden niet is gebeurd. Voorts heeft de Raad in zijn afweging betrokken dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat omtrent de vraag naar de verzekeringsplicht van de bij betrokkene werkzame personen wel een standpunt is bepaald door appellant, maar dat dit nog niet in een besluit is neergelegd. Dit alles overziend acht de Raad het aangewezen appellant op te dragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nader besluit te nemen onder bepaling van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat appellant daarmee in gebreke blijft.
Met betrekking tot de proceskosten heeft de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de integrale kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
Ten aanzien van de kosten in bezwaar overweegt de Raad dat ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb het verzoek tot vergoeding van deze kosten moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist; het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. De Raad stelt vast dat betrokkene niet tijdig heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
De Raad overweegt vervolgens dat, aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak reeds heeft beslist ten aanzien van de proceskosten in verband met de procedure in eerste aanleg, en betrokkene hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, thans slechts de in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling staan. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, zoals door de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad is gesteld, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Draagt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nader besluit te nemen en bekend te maken aan betrokkene met inachtneming van deze – ’s Raads – uitspraak, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor elke dag dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hiermee in gebreke blijft, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 428,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.