ECLI:NL:CRVB:2007:BA1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1824 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld wegens onrechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die vanuit Marokko naar Nederland was gekomen. Appellant had tot 29 mei 1999 rechtmatig verblijf in Nederland op basis van zijn huwelijk, maar na de ontbinding van dit huwelijk werd zijn verblijfsvergunning ingetrokken. Appellant heeft vanaf 23 juni 2000 gewerkt via een uitzendbureau, maar meldde zich ziek op 22 december 2000. Hij diende een aanvraag voor ziekengeld in, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde dit op 18 oktober 2001, omdat appellant geen rechtmatig verblijf had.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv herzag het besluit en schorste de uitbetaling van het ziekengeld. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, met de overweging dat hij ten tijde van de ziekmelding geen rechtmatig verblijf had en niet als werknemer in de zin van de Ziektewet kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd gesteld dat appellant op de beoordelingsdatum niet als verzekerde kon worden aangemerkt, omdat hij geen verblijfsvergunning had en niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant geen recht had op ziekengeld, en dat het beroep op artikel 41 van de Ziektewet niet van toepassing was, omdat appellant gedurende de relevante periode geen rechtmatig verblijf had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/1824 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2005, 04/2163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellant is hierbij niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanuit Marokko naar Nederland gekomen en heeft tot 29 mei 1999 rechtmatig verblijf gehad in Nederland op grond van verblijf bij zijn echtgenote. De desbetreffende verblijfsvergunning is per de genoemde datum ingetrokken nadat het huwelijk feitelijk was ontwricht.
Vanaf 23 juni 2000 is appellant werkzaam geweest via uitzendbureau Adecco Personeelsdiensten B.V. Op 22 december 2000 is hij voor zijn werkzaamheden uitgevallen en met ingang van deze datum heeft hij ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
Op 15 mei 2001 heeft appellant twee aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning. Op beide aanvragen is afwijzend beslist. Begin 2003 is appellant Nederland uitgezet.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het Uwv met ingang van 29 augustus 2001 ziekengeld geweigerd, op de grond dat geen sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland dan wel een hiermee op één lijn te stellen situatie.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv dit besluit bij besluit van 18 december 2001 herroepen en in plaats hiervan bepaald dat de uitbetaling van het ziekengeld wordt opgeschort per 8 oktober 2001. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 oktober 2002 heeft de rechtbank Rotterdam dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2001 vernietigd, voor zover het ziekengeld is opgeschort.
Op 10 december 2002 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen, inhoudende dat ziekengeld wordt geweigerd met ingang van 8 oktober 2001. Ook tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 april 2004 heeft de rechtbank Rotterdam dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet duidelijk is op welke wettelijke grondslag de verlening van ziekengeld is beëindigd.
Op 8 juni 2004 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit). Hierin is bepaald dat met toepassing van artikel 30a, eerste lid, sub b, van de ZW met ingang van 18 oktober 2001 ziekengeld wordt geweigerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant ten tijde van de ziekmelding geen rechtmatig verblijf in Nederland had, niet in afwachting was van een beslissing op een verzoek om voorlopige toelating waarvan hij de uitkomst in Nederland mocht afwachten en niet was aan te merken als een werknemer in de zin van de ZW. Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat appellant toestemming had verkregen om arbeid in Nederland te verrichten.
In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat hij aanspraak kan maken op ziekengeld. Hierbij heeft appellant naar voren gebracht dat hij weliswaar geen tewerkstellingsvergunning had, maar dat hij hiervan was vrijgesteld. In dit verband heeft appellant er onder meer op gewezen dat hij ruim vóór de inwerkingtreding van de Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998 beschikte over een verblijfsvergunning en heeft hij hierbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 over de toepassing van de Koppelingswet. Voorts heeft appellant gesteld dat de hem verleende toestemming om arbeid te verrichten blijkt uit het feit dat hij beschikte over een sticker in zijn paspoort met daarop de aantekening dat arbeid was toegestaan. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 41 van de ZW.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de ZW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (VW).
Op grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden werknemersverzekeringen 1990, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 of 5, van de VW, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid (WAV) in diensbetrekking verricht.
Zoals de Raad inmiddels meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2324 en de uitspraak van 19 augustus 2003, LJN AN9034) is de Raad van oordeel dat het door de koppelingswetgeving ontstane onderscheid tussen Nederlanders en vreemdelingen met verblijfstitel enerzijds en vreemdelingen anderzijds gerechtvaardigd is en gaat deze gerechtvaardigheid in ieder geval ten volle op voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht.
De onderhavige situatie geldt naar het oordeel van de Raad als een geval waarin de betrokken vreemdeling na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht. Hierbij wijst de Raad erop dat appellant vanaf 29 mei 1999, derhalve vóór de hier aan de orde zijnde beoordelingsdatum, te weten 22 december 2000, zijnde de datum per wanneer hij zich ziek heeft gemeld, geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. Appellant heeft eerst op 15 mei 2001 nieuwe aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning.
Voorts overweegt de Raad dat de beschikbare stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de veronderstelling dat het appellant in de van belang zijnde periode van overheidswege was toegestaan om in Nederland arbeid te verrichten. Hierbij wijst de Raad erop dat appellant zijn stelling op dit punt niet heeft geadstrueerd met bewijsstukken.
De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat appellant op de hier aan de orde zijnde beoordelingsdatum, 22 december 2000, niet als verzekerde in de zin van de ZW kon worden aangemerkt, omdat hij niet beschikte over een verblijfsvergunning en evenmin arbeid verrichtte in overeenstemming met de WAV.
Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellant op en na 18 oktober 2001 geen recht had op ziekengeld.
Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op artikel 41 van de ZW overweegt de Raad nog dat dit artikel alleen ziet op gevallen waarin aan de betrokkene gedurende een zekere periode ziekengeld is verleend, terwijl hij deze periode rechtmatig in Nederland verbleef, en waarin eerst na deze periode het verblijf van de betrokkene onrechtmatig is geworden. Dit artikel mist derhalve in het onderhavige geval toepassing.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en E. Dijt en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
GdJ