ECLI:NL:CRVB:2007:BA1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-335 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, geboren op 1 september 1970, is in de functie van tuinbouwmedewerkster op 2 maart 2001 uitgevallen wegens rug- en rechterheupklachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante lichte beperkingen had en stelde op 16 januari 2002 een FIS-patroon op. De arbeidsdeskundige J.M. Bruijn concludeerde op 13 juni 2003 dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor andere functies, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het Uwv deelde appellante op 24 juni 2003 mee dat zij geen recht had op een WAO-uitkering.

In bezwaar heeft appellante het einde van de wachttijd laten vaststellen op 20 juni 2002. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus concludeerde dat de eerder vastgestelde belastbaarheid nog steeds van toepassing was. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer concludeerde dat de functie van datatypiste niet geschikt was voor appellante, maar dat de overige functies nog steeds geschikt waren. Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond.

In hoger beroep herhaalt appellante haar grieven en stelt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet onjuist zijn en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden in de geselecteerde functies. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

05/335 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2004, 04/1590 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren op 1 september 1970, is in de functie van tuinbouwmedewerkster op 2 maart 2001 uitgevallen wegens rug- en rechterheupklachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden. In dat verband heeft de verzekeringsarts, nadat hij appellante had gezien, op 25 november 2001 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante lichte beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij op 16 januari 2002 een zogenoemd FIS-patroon opgesteld.
Op 13 juni 2003 heeft de arbeidsdeskundige J.M. Bruijn rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming met de conclusie van deze arbeidsdeskundige heeft het Uwv appellante bij besluit van 24 juni 2003 meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
In bezwaar heeft appellante op de eerste plaats, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, naar voren gebracht dat het Uwv in verband met haar zwangerschapsuitkering het einde van haar wachttijd ten onrechte heeft vastgesteld op 1 maart 2002. Voorts heeft zij gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De functie van datatypiste kan zij niet uitoefenen omdat zij niet de vereiste opleiding voor deze functie heeft.
In bezwaar heeft het Uwv naar aanleiding van de grieven van appellante het einde van de wachttijd nader vastgesteld op 20 juni 2002. Vervolgens is de bezwaarverzekeringsarts M. Keus in zijn rapport van 7 januari 2004 tot de conclusie gekomen dat op deze datum de voor appellante op 16 januari 2002 vastgestelde belastbaarheid nog steeds van toepassing is. Op 10 februari 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat de in de primaire fase geselecteerde functie van datatypiste niet geschikt is voor appellante omdat zij niet voldoet aan de voor deze functie vereiste opleiding. Voorts heeft hij - met toepassing van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) - vastgesteld dat de overige eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante en berekend dat ook op
20 juni 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt. Bij besluit op bezwaar van 3 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaarschrift van appellante, voor zover gericht tegen de vaststelling van de wachttijd, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
In beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar, waarbij zij benadrukt heeft dat zij ook last heeft van psychische klachten.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Zij heeft benadrukt dat de voor haar geselecteerde functies verspener en assemblagemedewerker niet geschikt voor haar zijn omdat in die functies de voor haar vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van het aspect reiken wordt overschreden. Daarnaast heeft appellante nog gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts, nu in bezwaar de datum einde wachttijd is gewijzigd, ten onrechte geen nadere informatie heeft ingewonnen bij haar huisarts.
Van de zijde van het Uwv is in hoger beroep nog een toelichting gegeven op de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Tevens is aangegeven dat de berekening van het maatmanloon niet juist is geweest. Daaraan is toegevoegd dat bij hantering van het juiste maatmanloon de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% blijft, zodat het Uwv het bestreden besluit ongewijzigd heeft gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Ten aanzien van de grief van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts geen nadere informatie bij haar huisarts heeft ingewonnen overweegt de Raad dat gesteld noch gebleken is dat op 20 juni 2002 haar klachten in vergelijking met 28 februari 2002 waren verergerd. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat het Uwv de beperkingen op de thans in geding zijnde datum heeft onderschat. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts is de Raad op grond van de gedingstukken van oordeel dat het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van het aspect reiken in de functies van verspener en assemblagemedewerker niet wordt overschreden. Ook anderszins is de Raad niet tot conclusie kunnen komen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor haar zijn. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
BKH 260307