ECLI:NL:CRVB:2007:BA1967
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- J.W. Schuttel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, geboren op 1 september 1970, is in de functie van tuinbouwmedewerkster op 2 maart 2001 uitgevallen wegens rug- en rechterheupklachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante lichte beperkingen had en stelde op 16 januari 2002 een FIS-patroon op. De arbeidsdeskundige J.M. Bruijn concludeerde op 13 juni 2003 dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor andere functies, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het Uwv deelde appellante op 24 juni 2003 mee dat zij geen recht had op een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellante het einde van de wachttijd laten vaststellen op 20 juni 2002. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus concludeerde dat de eerder vastgestelde belastbaarheid nog steeds van toepassing was. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer concludeerde dat de functie van datatypiste niet geschikt was voor appellante, maar dat de overige functies nog steeds geschikt waren. Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond.
In hoger beroep herhaalt appellante haar grieven en stelt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet onjuist zijn en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden in de geselecteerde functies. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.