ECLI:NL:CRVB:2007:BA1965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-391 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn bezwaar tegen de herziening van zijn WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1956 en werkzaam geweest als medewerker in een rozenkwekerij, was sinds 1997 arbeidsongeschikt door schouder-, nek- en duizeligheidsklachten. Na een herbeoordeling in 2003 door verzekeringsarts S.E. Claassen, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15-25%. Appellant was het niet eens met deze herziening en stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. Hij voerde aan dat er geen informatie was ingewonnen bij zijn psychiater R.W. Jesserun en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor hem.

De bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige onderschreven de eerdere conclusies, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de FML niet correct was geïnterpreteerd, aangezien appellant met zijn linkerhand niet boven schouderhoogte kan werken, wat in twee van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wel werd vereist. Hierdoor kon het bestreden besluit niet in stand blijven.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan appellant. De Raad gaf het Uwv de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

05/391 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 januari 2005, 04/2728 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007, waar voor appellant is verschenen mr. Samama, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren in 1956, is medewerker rozenkwekerij geweest. Op 25 november 1997 is hij uitgevallen wegens schouder-, nek- en duizeligheidsklachten en na afloop van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In het kader van een 5e-jaars herbeoordeling is appellant op 17 oktober 2003 onderzocht door de verzekeringsarts S.E. Claassen. In zijn rapport van dezelfde datum is hij ten aanzien van de psychische klachten van appellant tot de conclusie gekomen dat hieruit geen beperkingen voortvloeien. Uit de nek- en schouderklachten van appellant vloeien naar zijn mening echter wel forse beperkingen voort. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Noort op 20 november 2003 rapport uitgebracht en appellant geschikt geacht voor een aantal functies. Op basis van drie van deze heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 15-25%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 28 november 2003 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 21 januari 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Daarbij heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij al enige tijd onder behandeling is bij psychiater R.W. Jesserun en dat verzuimd is informatie in te winnen bij deze arts. Voorts heeft hij gesteld dat in een aantal voor hem geselecteerde functies zich overschrijdingen van de voor hem vastgestelde belastbaarheid voordoen en dat hij tevens niet voldoet aan de opleidingeisen van een aantal functies. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant nog een tweetal verklaringen d.dis. 24 maart 2004 en 5 april 2004 van voornoemde psychiater overgelegd.
Op 23 april 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen rapport uitgebracht, waarin hij het standpunt van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders is in zijn rapport van 4 juni 2004 tot de conclusie gekomen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van printmonteur vanwege de gevraagde opleidingseisen niet geschikt is voor appellant. Op basis van een nieuwe schatting is hij echter niet tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid gekomen. Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen eigen onderzoek heeft ingesteld. Daarnaast heeft hij er op gewezen dat hij in een aantal functies boven schouderhoogte moet werken maar dat dat met zijn linkerarm niet mogelijk is.
In beroep is van de zijde van het Uwv door middel van een nader rapport d.d. 13 oktober 2004 van de voornoemde bezwaararbeidsdeskundige Snijders te kennen gegeven dat de functie van inpakker bakkerijproducten ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. In dit rapport heeft deze bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat voor appellant nog een viertal functies geschikt is, te weten medewerker operaties, aardappelsorteerder, medewerker inleggerij en confectiestrijker. Op basis van de eerste drie functies heeft hij een nieuwe schatting verricht, waarbij hij (wederom) tot een mate van arbeidsongeschiktheid is gekomen van 15-25%.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In de FML is bepaald dat appellant met links niet boven schouderhoogte actief kan zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat hij over dit aspect nog contact heeft gehad met een bezwaarverzekeringsarts en dat deze beperking zodanig moet worden uitgelegd dat appellant met zijn linkerhand in het geheel niet boven schouderhoogte actief kan zijn. Aangezien uit de gedingstukken blijkt dat in een tweetal aan de schatting ten grondslag gelegde functies - te weten medewerker operaties en medewerker inleggerij - dit wel van appellant gevraagd wordt, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
BKH 260307