het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2006, 05/1018 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Betrokkene, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland tot 23 december 2003 onder de beperking van verblijf bij haar echtgenoot. Nadat zij haar echtgenoot op 15 oktober 2003 had verlaten werd haar de MVV(machtiging tot voorlopig verblijf)-status met ingang van 22 januari 2004 ontnomen. Op 2 juni 2004 heeft betrokkene een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning voor haar en haar minderjarig kind ingediend. Bij besluit van 23 december 2004 is deze aanvraag afgewezen, welke afwijzing tot in hoger beroep is gehandhaafd.
Op 21 juni 2004 heeft betrokkene bij het College een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 augustus 2004 afgewezen op de grond dat betrokkene niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB). Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 31 januari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Volgens de rechtbank moet betrokkene op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz en WWIK van 23 december 2004, Stb. 719 (hierna: Besluit gelijkstelling) voor de toepassing van de WWB met een Nederlander worden gelijkgesteld, aangezien het verlengingsverzoek is ingediend binnen de termijn van zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire 2000, onder B1/1.2.3.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat, nu het verlengingsverzoek niet is ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding, het verzoek niet tijdig is ingediend. Daaraan doet volgens appellant niet af dat indien het verzoek, zoals in casu, is ingediend binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, dit volgens de Vreemdelingencirculaire 2000, onder B1/1.2.3 wordt getoetst aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 1 augustus 2006 het bezwaar voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van bijstand ten behoeve van het minderjarige kind van betrokkene gegrond verklaard, en het bezwaar voor het overige (wederom) ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of betrokkene op grond van het derde lid van artikel 11 van de WWB, gelezen in samenhang met het Besluit gelijkstelling, aanspraak op bijstand kan maken.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling, wordt de vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld indien hij vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
Vaststaat dat betrokkene niet voor het einde van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfstitel een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend alsmede dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dat het verzoek in het onderhavige geval is ingediend binnen de termijn van zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire 2000, onder B1/1.2.3., maakt dit niet anders nu dit volgens die circulaire slechts gevolgen heeft voor de wijze van toetsing van dat verzoek. De Raad heeft daarbij mede van betekenis geacht dat volgens die circulaire bij inwilliging van dat verzoek de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht zal worden verleend.
De conclusie moet dan ook zijn dat betrokkene ten tijde hier in geding niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat zij geen recht op bijstand had.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
Gelet op het voorgaande zal de Raad tevens het nadere besluit van 1 augustus 2006, voor zover het betrekking heeft op betrokkene, vernietigen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 1 augustus 2006, voor zover het betrekking heeft op betrokkene.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.