[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 februari 2006, 05/794 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
Namens appellante heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is vanaf 1 januari 1998 werkzaam geweest bij [werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk met ingang van 16 april 2002 in een dienstverband voor onbepaalde tijd voor 36 uur per week in de functie van activiteitenbegeleider.
Op 22 mei 2002 meldde appellante zich ziek. In november 2002 is een re-integratieproces gestart, waarbij appellante psychologisch en gedragstherapeutisch is begeleid door een psycholoog, die rapporteerde aan de bedrijfsarts van de Arbodienst.
Bij einde wachttijd op 21 september 2003 is appellante door het Uwv volledig in staat geacht haar eigen werk te hervatten. Een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellante om die reden geweigerd. Omdat appellante zonder medische indicatie veel verzuimde en niet werkte op de voor haar vastgestelde tijden, heeft de werkgever een ontslagvergunning aangevraagd bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). De eerste aanvraag is afgewezen en bij de tweede aanvraag is toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met appellante op te zeggen hetgeen heeft geleid tot een ontslag met ingang van 1 november 2004.
1.3. Op 11 november 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke haar bij besluit van
17 november 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is. Bij besluit op bezwaar van 28 april 2005, het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante zonder toestemming van de werkgever gedurende een lange periode voortdurend minder uren heeft gewerkt omdat zij zich voor die uren arbeidsongeschikt achtte, terwijl zij door verschillende artsen op verschillende data in staat werd geacht om haar werkzaamheden volledig te verrichten. Volgens het Uwv had appellante kunnen weten dat het onwettig verzuim tot haar ontslag zou leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv voldoende gegevens heeft verzameld om tot een zorgvuldige afweging te komen met betrekking tot de medische aspecten van de zaak. Het Uwv had de beschikking over de visie van de arts van de Arbodienst, van de verzekeringsarts en van een arts die appellante ten behoeve van het uitbrengen van een second opinion heeft onderzocht. Daarnaast heeft het Uwv het oordeel gevraagd van een bezwaarverzekeringarts die de medische gegevens heeft bezien en die eveneens tot de conclusie is gekomen dat appellante ondanks haar beperkingen in staat moest worden geacht haar werkzaamheden duurzaam te verrichten. Naar de opvatting van de rechtbank heeft het Uwv aan haar onderzoeksplicht voldaan.
De omstandigheid dat appellante verzuimde omdat zij zich niet in staat voelde de werkzaamheden te verrichten kon naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door appellante beoogde doel leiden. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellante onwettig afwezig is geweest bij haar werkgever en dat dit gedrag haar is te verwijten.
3. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe blijft zij zich op het standpunt stellen dat zij tijdens perioden van afwezigheid steeds om medische redenen ongeschikt was tot het verrichten van de overeengekomen arbeid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad wijst er op dat appellante tegenover de werkgever de verplichting had om gedurende 36 uur per week haar werk als activiteitenbegeleidster te verrichten. Nu uit de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens niet anders kan worden afgeleid dan dat appellante ondanks haar klachten op verschillende tijdstippen voor dat werk arbeidsgeschikt is verklaard, kan het feit dat zij op eigen gezag regelmatig niet aan die verplichting heeft voldaan haar worden aangerekend. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante zich door haar handelwijze jegens haar werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante na de afwijzing van de eerste ontslagvergunning door het CWI haar gedrag niet heeft aangepast, terwijl zij toen zeker kon weten dat de werkgever haar verzuim niet langer accepteerde.
4.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.