ECLI:NL:CRVB:2007:BA1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/996 WW + 06/997 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en medische geschiktheid voor hervatting van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank de bestreden besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vernietigd. Appellante, werkzaam als docente, had zich ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering werd appellante door de werkgever verzocht om haar werkzaamheden te hervatten. Appellante is echter niet verschenen op de werkplek, wat leidde tot ontslag. Het Uwv en de Minister weigerden haar WW-uitkering, omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van het Uwv onterecht waren, omdat appellante niet verwijtbaar had gehandeld. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs kon menen dat haar gezondheidstoestand het niet toeliet om te hervatten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de bepaling dat nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante genomen moesten worden. Tevens werden de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv en de Minister.

Uitspraak

06/996 WW
06/997 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 december 2005, 04/1066 en 04/1067 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister),
met tevens als partij:
de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Hoogeveen (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 7 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Namens het Uwv en de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007. Appellante is verschenen met bijstand van mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen. Het Uwv en de Minister hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. A.J. de Graaff, werkzaam bij de Regionale Scholengemeenschap Wolfsbos (hierna: RSW).
II. OVERWEGINGEN
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, onderscheidenlijk het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO), zoals die regelingen luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was, in dienst van de werkgever, werkzaam als docente bij de RSW. Zij heeft zich vanuit deze functie per 5 maart 2001 ziek gemeld. Haar is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 17 maart 2003 is deze uitkering, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 19 maart 2003 beëindigd. Appellante was volgens het Uwv niet langer ongeschikt voor het verrichten van het eigen werk van docente bij de RSW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 5 november 2003 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. Op 7 november 2003 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat zij met ingang van 12 november 2003 voor 6 uur per week diende te hervatten. Tevens is meegedeeld dat, indien zij niet zou hervatten, ontslag zou volgen. Appellante is op 12 november 2003 niet op haar werk verschenen. De werkgever heeft haar met ingang van l januari 2004 ontslagen op grond van redenen van gewichtige aard.
2.3. Op 7 januari 2004 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW ingediend en een uitkering ingevolge het BBWO (hierna: de bovenwettelijke uitkering). Bij besluiten van 27 februari 2004 is appellante door het Uwv, onderscheidenlijk namens de Minister, bericht dat de WW-uitkering, onderscheidenlijk de bovenwettelijke uitkering, blijvend geheel is geweigerd. Met betrekking tot de WW-uitkering wordt zij verwijtbaar werkloos wordt geacht, in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling. Ingevolge deze voorschriften dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voorts heeft artikel 27, eerste lid, van de WW toepassing gevonden, op grond van welke bepaling de werknemer, die -voorzover van belang- verwijtbaar werkloos is geworden, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. De bovenwettelijke uitkering is geweigerd onder toepassing van artikel 10, eerste lid, van het BBWO, waarin is bepaald dat de artikelen 22 tot en met 27 van de WW van overeenkomstige toepassing zijn op de bovenwettelijke uitkering. Bij besluiten van l oktober 2004 (de bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 februari 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante genomen dienen te worden, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1. De rechtbank was van oordeel dat de bestreden besluiten gebaseerd waren op een onjuiste wettelijke grondslag, omdat appellante niet de in 2.3. vermelde bepalingen van de WW had overtreden, nu niet gesproken kan worden van verwijtbaar gedrag van appellante jegens de werkgever. Volgens de rechtbank was zij echter de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet nagekomen. Op grond van deze bepaling dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. In de opvatting van de rechtbank betrof dat aantal uren de zes uur waarin appellante diende te hervatten.
3.2. Om proceseconomische redenen heeft de rechtbank, doelend op de besluitvorming die heeft geleid tot het WAO-besluit van 5 november 2003, overwogen dat het in een situatie als de onderhavige, waarin door meerdere verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen is vastgesteld dat appellante in staat moet worden geacht haar werk als docente te hervatten, op haar weg ligt het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin was appellante naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd omdat zij geen medisch rapport of een contra expertise in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel van het Uwv niet juist kan worden geacht. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat appellante na het uitbrengen van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig advies uitdrukkelijk door een arts is afgeraden haar werk te hervatten. Een dergelijke verklaring acht de rechtbank ook niet gegeven door de bedrijfsarts.
4. Alleen appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak. Zij heeft haar hoger beroep beperkt tot de in 3.2. samengevatte overwegingen van de rechtbank. Daarbij heeft zij als punt van geschil aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat er geen van de kant van appellante in het geding gebracht medische oordeel voorhanden was op grond waarvan zij redelijkerwijze mocht oordelen dat haar gezondheidstoestand hervatting niet toeliet in de door de werkgever opgedragen werkzaamheden. Het Uwv en de Minister hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De werkgever heeft het standpunt van appellante onderschreven.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1. Het in hoger beroep aangevochten gedeelte van de aangevallen uitspraak betreft een overweging ten overvloede die een bindende beslissing behelst over het tussen partijen bestaand punt van geschil met betrekking tot de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft dan ook belang bij een oordeel van de Raad in zoverre over de aangevallen uitspraak.
5.2. De Raad kan het oordeel van de rechtbank over het bedoelde punt van geschil niet volgen. Appellante heeft de rechtbank op 2 december 2005 het oordeel van de bedrijfsarts van de werkgever C. Oostveen, als neergelegd in een verslag van 20 oktober 2003 toegefaxt. In dit stuk, dat het verslag bevat van het bezoek dat appellante die dag aan de bedrijfsarts heeft gebracht, is vermeld dat deze bedrijfsarts het beleid voorstaat dat appellante niet op korte termijn hervat. Ter zitting is namens het Uwv en de Minister bevestigd dat uit deze zinsnede niets anders kan worden afgeleid dan dat deze bedrijfsarts het op medische gronden niet wenselijk vond dat appellante haar werkzaamheden toen zou hervatten. Ook de werkgever heeft ter zitting bevestigd dat de bedrijfsarts zich in het overleg met de werkgever in die zin heeft uitgelaten dat hij appellante niet in staat achtte haar werkzaamheden te hervatten. De Raad heeft er in de gedingstukken geen aanknopingspunt voor gevonden dat de medische toestand van appellante op de dag dat zij had moeten hervatten, 12 november 2003, zodanig gewijzigd was dat dit oordeel van de bedrijfsarts zijn waarde had verloren. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante redelijkerwijs kon menen dat haar gezondheidstoestand het niet toeliet dat zij toen in de door de werkgever aangeboden arbeid zou hervatten. Haar kan dan ook niet worden verweten dat zij de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, niet is nagekomen. De Raad acht derhalve de voorwaarden voor een rechtmatige toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW niet vervuld, zodat toepassing van deze bepaling achterwege behoort te blijven.
5.3. De aangevallen uitspraak komt onder verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking, behoudens voorzover daarbij is bepaald dat nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante dienen te worden genomen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv en de Minister, onder toepassing van artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht, ieder voor een gelijk deel, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is bepaald dat nieuwe besluiten op het bezwaar van appellante dienen te worden genomen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opnieuw op de bezwaren van appellante beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Staat der Nederlanden ieder de helft vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 103,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
26/02
BdH