ECLI:NL:CRVB:2007:BA1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1899 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van loonverplichtingen over te nemen op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of het Uwv de loonverplichtingen van de failliete werkgever van appellant kan overnemen. Appellant was in dienst bij de werkgever van 18 januari 2001 tot en met 31 december 2001. Na het faillissement van de werkgever op 3 juli 2003 heeft appellant verzocht om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen, maar dit verzoek werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij werd gesteld dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die liggen voor 26 weken voorafgaand aan de aanvraag om uitkering.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de late en onvolledige berichtgeving van de curator een bijzonder geval oplevert, waardoor het Uwv zou moeten afwijken van de standaardregels. De Centrale Raad van Beroep heeft deze stelling echter verworpen. De Raad oordeelde dat appellant ten tijde van de kantongerechtsprocedure al rechtskundige bijstand had en dat er geen objectieve gegevens waren die erop wezen dat appellant niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2007.

Uitspraak

06/1899 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2006, 05/4020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Spek voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant is van 18 januari 2001 tot en met 31 december 2001 in dienst geweest bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij vonnis van 4 juni 2003 heeft de kantonrechter de achterstallige vorderingen die appellant op de werkgever had, aan hem toegewezen. Vervolgens is de werkgever op 3 juli 2003 failliet gegaan, terwijl door de werkgever nog geen betalingen waren verricht. Bij faxbericht van 30 oktober 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant zich in dat faillissement tot de curator gewend. De curator heeft hierop, met excuses voor de late berichtgeving, op 5 augustus 2004 geantwoord dat de vordering van appellant op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren is geplaatst. Op 15 maart 2005 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW de op de werkgever rustende betalings-verplichting over te nemen. Bij besluit van 3 mei 2005 is die aanvraag afgewezen. De tegen het besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit van 11 augustus 2005 ongegrond verklaard. Beide besluiten berusten op toepassing van artikel 23 van de WW, waarbij is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het feit dat de berichtgeving van de curator laat en onvolledig was, meebrengt dat in zijn geval een bijzonder geval aanwezig moet worden geacht, als bedoeld in de tweede volzin van genoemd artikel.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van het verhandelde ter zitting van de Raad is thans alleen nog de vraag aan de orde of er ten aanzien van appellant sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
3.2. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank ontkennend. Ook de Raad is van oordeel dat het feit dat de berichtgeving van de curator laat en onvolledig was geen omstandigheid oplevert om een bijzonder geval aan te nemen. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken komt naar voren dat appellant ten tijde van de kantongerechtsprocedure al van rechtskundige bijstand was voorzien. Van objectieve gegevens op grond waarvan appellant, dan wel diens gemachtigde, niet in een eerder stadium een aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen had kunnen doen is de Raad niet gebleken.
3.3. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, zodat het Uwv de bevoegdheid mist om af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin van dat artikel, en bij het bestreden besluit terecht uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft geweigerd.
3.4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.