[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2005, 03-1353 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en het verweer op 23 mei 2005 aangevuld onder overlegging van de reactie van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons van 12 mei 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Appellant was werkzaam als kwekerijmedewerker toen hij zich op 20 oktober 1997 ziek meldde met psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 19 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts M.F.L. Smol appellant op 1 augustus 2000 onderzocht. Blijkens het rapport van haar onderzoek van dezelfde datum achtte Smol een psychiatrische expertise aangewezen omdat appellant vage klachten presenteerde, bij haar onderzoek duidelijk objectieve afwijkingen ontbraken en appellant niet meer onder deskundige begeleiding stond. Deze expertise is verricht door de psychiater dr. M. Kabela, die appellant op 8 januari 2001 onderzocht en daarvan op 19 maart 2001 een rapport uitbracht. Volgens Kabela was appellant niet depressief, te zeer op zichzelf geconcentreerd en onder de indruk van zijn angstklachten. Kabela achtte appellant in verband met zijn chronisch angstsyndroom verminderd, d.w.z. halve dagen, geschikt werkzaamheden te verrichten. Vervolgens achtte Smol op basis van haar eigen onderzoek en van de bevindingen van Kabela appellant voorlopig voor halve dagen in staat tot het verrichten van niet al te stresserende werkzaamheden, hetgeen zij vastlegde in het handgeschreven FIS-formulier van 27 maart 2001 en uitwerkte in het belastbaarheidspatroon van 3 april 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 april 2001 heeft de arbeidsdeskundige J.W.M. Jansen in zijn rapport van 28 april 2001 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 60,35%. Hierna nam het Uwv het primaire besluit van 29 juni 2001, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 juli 2001 werd herzien naar 55 tot 65%.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts J. de Koning op 22 november 2001 gerapporteerd. Hij zag geen aanleiding voor het aannemen, zoals in het FIS-formulier, van lichamelijke beperkingen en een urenbeperking, vulde de door Smol gestelde beperkingen op de onderdelen 28E (conflicthantering) en 28J (geen mogelijkheid tot contact) met een nadere omschrijving aan en formuleerde tevens een beperking op het onderdeel 28I (lawaai). Na ook arbeidskundig heronderzoek in de bezwaarprocedure verklaarde het Uwv bij besluit van
18 februari 2002 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 10 februari 2003 het beroep van appellant tegen het besluit van 18 februari 2002 gegrond en vernietigde dat besluit. De rechtbank onderschreef de grief van appellant dat de toelaatbaarheid van de overschrijdingen in de geduide functies op de onderdelen 4 (traplopen), 19 (hitte) en 27 (persoonlijk risico) door het Uwv onvoldoende was gemotiveerd en dat zulks ook geldt voor de vraag of de functie metaalperser-bediende voor appellant passend is in verband met het in de arbeidsmogelijkhedenlijst gestelde vereiste van de bekwaamheid tot lezen en schrijven.
Naar aanleiding van evenvermelde uitspraak van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink in zijn rapport van 8 april 2003 een nadere motivering gegeven voor de toelaatbaarheid van de door de rechtbank vermelde overschrijdingen. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. Pel in zijn rapport van 19 juni 2003 nader toegelicht dat in de functie metaalperser-bediende een eenvoudige, schriftelijke instructie met zonodig een aanvullende mondelinge toelichting aan de orde is, dat het bij eerder arbeidskundig onderzoek gebleken matig spreken door appellant, maar goed begrijpen van het Nederlands ruim voldoende is voor het begrijpen van deze instructies en dat het dagelijks invullen van het werkbriefje tijden en aantallen betreft. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 7 juli 2003 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit andermaal ongegrond.
In beroep heeft Pel desgevraagd door de rechtbank na heropening van het onderzoek op 27 januari 2004 in zijn rapport van
2 maart 2004 een nadere toelichting verstrekt op onder andere de actualiteit van de functies medewerker beddencentrale (fb-code 9711) en inpakker (fb-code 9109). Hierop heeft de gemachtigde van appellant op 2 april 2004 gereageerd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 7 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen geen aanleiding te hebben voor de veronderstelling dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij merkte de rechtbank op dat bij de beoordeling van appellant van een urenbeperking is uitgegaan, terwijl de bezwaarverzekeringsarts De Koning daarvoor eigenlijk geen reden zag. Voorts achtte de rechtbank de functie metaalperser-bediende voor de bekwaamheden van appellant berekend. Zij nam daarbij in aanmerking de duur van het verblijf van appellant in Nederland en zijn arbeidsverleden, alsmede de basale eisen in deze functie aan het begrijpen van instructies en het noteren van gewerkte uren en productieaantallen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit herhaald en toegelicht dat vóór de in geding zijnde herziening duurzaam onvermogen werd aangenomen en dat bij een herbeoordeling in 2004 meer psychische beperkingen zijn gesteld. Wat betreft de geschiktheid van de functie metaalperser-bediende heeft de gemachtigde aangevoerd dat het schrijven in deze functie meer omvat dan de vermelding van de productie.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad voegt daar aan toe dat hem niet is gebleken dat door Smol de bevindingen van Kabela op onjuiste wijze zijn verwerkt in het door haar opgestelde belastbaarheidspatroon. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep ook geen medische gegevens, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector overgelegd, die een ander licht licht werpen op de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding en de gevolgen daarvan voor het vaststellen van beperkingen. Voorts acht de Raad de door Moons gegeven verklaring, dat bij de door appellant bedoelde herbeoordeling meer beperkingen zijn vastgesteld om reden van onder andere het daarbij laten vervallen van de urenbeperking, niet onaannemelijk.
Met betrekking tot de arbeidskundige bezwaren tegen het bestreden besluit stelt de Raad vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft aangegeven dat alleen nog aan de orde zijn de eerder verwoorde bezwaren betreffende het lezen en schrijven in de functie metaalperser-bediende en voorts de urenomvang van de geactualiseerde versie van de functie medewerker beddencentrale. Gelet op deze verklaring ter zitting zal de Raad zich wat betreft de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beperken tot deze 2 overblijvende punten van geschil.
Met betrekking tot de geschiktheid van de twee tot de fb-code 8364 behorende functies metaalperser-bediende (assemblagemedewerker) heeft de Raad, gelet ook op de verkorte functie-omschrijvingen en in aanmerking genomen de hiervoor vermelde toelichting van de zijde van het Uwv op 9 juni 2003, geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daar voegt de Raad – onder verwijzing naar de ter zitting ter sprake gekomen uitspraak van de Raad van 3 maart 2006 (LJN: AV 3949) – nog aan toe, dat appellant, die op de datum in geding 36 jaar was, blijkens die toelichting naar Nederland is gekomen, toen hij 20 jaar was, terwijl hij voorts voor de vervulling van zijn maatmanfunctie, zoals in het rapport van Jansen van 28 februari 2001 is aangegeven, in diverse sectoren heeft gewerkt. Wat betreft de actualiteit van de functie medewerker beddencentrale, welke overigens niet aan de schatting ten grondslag is gelegd, overweegt de Raad de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting aannemelijk te achten. Deze toelichting hield in dat van de twee tot de fb-code 9711 behorende functies medewerker beddencentrale alleen de geactualiseerde gegevens van de functie met een omvang van vier uur zijn overgelegd omdat alleen die functie onvoldoende actueel was.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.