ECLI:NL:CRVB:2007:BA1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5964 WAO en 06/6345 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering na bezwaar en hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van het Uwv om hem een WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2007 uitspraak gedaan. Appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 21 januari 2000, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 16 oktober 2000. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 2 februari 2007 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.J. Ouderdorp. Het Uwv was vertegenwoordigd door R. Zaagsma. Na het hoger beroep heeft het Uwv op 1 november 2006 zijn eerdere beslissing herzien en appellant alsnog een WAO-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit gebeurde omdat het Uwv tot de conclusie kwam dat bij de eerdere beoordeling niet alle relevante informatie was meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht tot deze herziening was gekomen, maar dat appellant nog steeds een belang had bij de vernietiging van het eerdere besluit van 16 oktober 2000, omdat hij aanspraak maakte op vergoeding van renteschade. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde bezwaren tegen de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid niet konden worden gevolgd, en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren, gezien de vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

04/5964 WAO en 06/6345 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2004, 02/1161 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het Uwv was vertegenwoordigd door
R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft het Uwv geweigerd appellant per 25 februari 2000 een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het besluit van 16 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Nadat door appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep was ingesteld heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2006 het door appellant tegen het besluit van
21 januari 2000 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant per
25 februari 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv is tot deze wijziging gekomen, omdat bij nader onderzoek bleek dat – omdat bij de voorbereiding van het besluit van
16 oktober 2000 niet steeds was uitgegaan van de juiste functionele mogelijkhedenlijst - toch niet alle voor de schatting gebruikte functies voor appellant geschikt waren. Uitgaande van de juiste door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen leiden de wel voor appellant geschikte functies naar de mening van het Uwv tot vorenbedoeld recht op uitkering.
Uit dit nadere besluit van 1 november 2006 volgt dat het Uwv van opvatting is dat het besluit van 16 oktober 2000 onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv hierin niet te volgen.
Nu appellant heeft verzocht om vergoeding van renteschade en niet is gebleken dat het Uwv reeds eigener beweging en tot tevredenheid van appellant tot vergoeding van die schade op de inmiddels gebruikelijke wijze is overgegaan, kan niet worden geoordeeld dat appellant geen zelfstandig rechtens te beschermen belang meer heeft bij vernietiging van het besluit van 16 oktober 2000.
De Raad zal dan ook dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak, vernietigen en het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren. Voorts zal de Raad daarbij het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- en bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Wat betreft de reiskosten, welke appellant zelf heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de Centrale Raad van Beroep is de Raad van oordeel dat deze redelijkerwijs zijn gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen op basis van
NS-tarief, tweede klasse en een standaard strippentarief. Deze reiskosten in beroep worden begroot op € 3,68 en in hoger beroep op € 13,54.
De Raad veroordeelt het Uwv voorts tot vergoeding van de renteschade over de ten onrechte niet (tijdig) betaalde WAO-uitkeringen. Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding van renteschade dient te berekenen, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 oktober 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Aangezien appellant zich aanmerkelijk meer arbeidsongeschikt acht dan door het Uwv bij besluit van 1 november 2006 is vastgesteld, is met dat besluit niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad zal dan ook met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant mede gericht achten tegen dat besluit.
Ten aanzien van dat besluit overweegt de Raad als volgt.
Appellant is van opvatting dat de (bezwaar)verzekeringsarts zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. De beperkingen ter zake van lopen en staan acht hij onjuist.
Naar zijn mening heeft de (bezwaar)verzekeringsarts onvoldoende acht geslagen op de voorhanden zijnde informatie van medische aard. Appellant heeft in dit verband in hoger beroep nog overgelegd een op verzoek van ARBONED door ”AFP Preventiecentrum Amsterdam” opgesteld Careplan.
Voorts acht appellant het onjuist dat aan het nadere besluit van 1 november 2006 geen nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag ligt.
Appellant acht het ten slotte onjuist dat het Uwv in het besluit van 1 november 2006 niet heeft gemotiveerd waarom een aantal functies niet langer voor hem passend wordt geacht, terwijl andere – naar zijn mening soortgelijke – functies wel voor hem geschikt zijn.
De Raad volgt appellant niet.
Het besluit van 1 november 2006 is tot stand gekomen nadat het Uwv bij nader onderzoek was gebleken, dat aan de totstandkoming van het besluit van 16 oktober 2000 een gebrek kleefde. Anders dan appellant blijkbaar meent is het Uwv niet tot andere inzichten gekomen omtrent de bij appellant bestaande beperkingen van medische aard, maar was het Uwv gebleken dat de bezwaararbeidsdeskundige bij het selecteren van functies die voor appellant geschikt zijn niet van de juiste versie van de voor appellant door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen lijst is uitgegaan.
Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Uwv deze vergissing hersteld.
Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige die in kaart heeft gebracht welke beperkingen op basis van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen uitgebrachte rapporten voor appellant gelden. Op basis van deze beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw bezien welke functies voor appellant geschikt zijn.
In een situatie als hiervoor geschetst bestaat er voor het Uwv geen verplichting om opnieuw advies in te winnen bij de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad is evenmin gebleken dat de voor appellant vastgestelde beperkingen van medische aard onvolledig of onjuist zijn.
De (bezwaar)verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en informatie verkregen van de appellant behandelende neuroloog, neurochirurg en fysiotherapeut in zijn beschouwingen betrokken.
Ook – zoals uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2000 blijkt – is op de door appellant uitdrukkelijk genoemde informatie van de fysiotherapeut verstrekt bij brief van 21 augustus 2000 acht geslagen.
Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de Raad geenszins dat appellant ernstigere beperkingen ondervindt dan door het Uwv in navolging van de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen.
Ook uit het in hoger beroep overgelegde Careplan, dat overigens ziet op de situatie per april 1999, blijkt dit niet.
De bezwaarverzekeringsarts is – overigens met de behandelend neuroloog – van opvatting dat appellant niet langer dan 15 tot 20 minuten achter elkaar kan staan of lopen.
Hetgeen door appellant is opgemerkt ter zake van de beperkingen op het gebied van lopen en staan kunnen hem niet baten. In één van de rapportages is sprake van een kennelijke verschrijving ter zake van de beperkingen van appellant op het gebied van lopen en staan die appellant – hetgeen geenszins onbegrijpelijk is – in verwarring heeft gebracht.
Deze verschrijving is echter niet van invloed geweest op het selecteren van voor appellant geschikte functies. In geen van de functies behoeft langer achtereen te worden gestaan of gelopen dan 15 tot 20 minuten.
Uitgaande van de voor appellant geldende beperkingen tot het verrichten van arbeid, zoals deze gelden na wijzigingen en ontdaan van kennelijke verschrijvingen, is een aantal functies geselecteerd waarin geen overschrijdingen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voorkomen. Het is de Raad niet van feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan deze functies toch niet aan de schatting van appellants arbeidsongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd.
Van een nadere motiveringsplicht als door appellant aangevoerd is geen sprake. De Raad wijst erop dat de eerder geselecteerde functies anders dan de aan het besluit van
1 november 2006 ten grondslag liggende functies wel overschrijdingen van de mogelijkheden van appellant laten zien en overigens leiden tot een voor appellant minder gunstige uitkeringssituatie. Dat de functies slechts op onderdelen verschillen doet hieraan niet af.
Het beroep van appellant voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 1 november 2006 moet mitsdien ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van dit beroep acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2000;
Verklaart het beroep voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
1 november 2006 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de renteschade over de alsnog per 25 februari 2000 toegekende WAO-uitkering op de wijze als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- + € 3,68, totaal
€ 647,68 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- + € 13,54, totaal
€ 657,54 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 129,23 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL