04/2010 WAO en 06/931 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 maart 2004, 03/1275 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. R. Sowka. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 7 februari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juni 2003 vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en zijn nadere beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
De aangevallen uitspraak rust kort samengevat op de overweging dat niet is kunnen blijken dat appellant onder ogen heeft gezien of de stoornis van betrokkene (een gestoorde agressieregulatie) een zodanig kenmerk oplevert dat van een werkgever niet kan worden verlangd om hem te werk te stellen. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit.
Appellant heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad op het standpunt gesteld dat voor een onderzoek als door de rechtbank bedoeld geen aanleiding bestaat. Appellant heeft erop gewezen dat met de gestoorde agressieregulatie van betrokkene rekening is gehouden bij het bezien van de passendheid van de geselecteerde functies. Dit overigens terwijl appellant van mening is dat de gestoorde agressieregulatie van betrokkene geen ziekte of gebrek is als bedoeld in artikel 18 van de WAO. Nu de kenmerken bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten welke in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid als hiervoor bedoeld ook terugleiden tot het oordeel dat zich een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit voordoet. Een onderzoek als door de rechtbank bedoeld is naar de mening van appellant dan ook niet aangewezen.
Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Naar zijn idee kan van een werkgever niet worden verlangd hem te werk te stellen. Om gevaar voor anderen te voorkomen zal hij namelijk steeds door iemand in de gaten moeten worden gehouden, die kan ingrijpen als het bij hem mis dreigt te gaan.
Tijdens de procedure in hoger beroep is appellant tot de opvatting gekomen dat het besluit van 23 juni 2003 - los van de aangevallen uitspraak - aanpassing behoeft, omdat bij nader inzien toch niet alle voor de schatting gebruikte functies voor betrokkene geschikt zijn. Er resteren weliswaar voldoende functies die voor betrokkene geschikt zijn, maar wel wijzigt de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij de nadere beslissing op bezwaar van 2 februari 2006 heeft appellant om die reden alsnog het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2003 gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van betrokkene per 7 februari 2003 dient te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het nadere besluit op bezwaar van 2 februari 2006 volgt dat appellant van opvatting is dat het besluit van 23 juni 2003 onrechtmatig is.
De Raad ziet geen reden appellant niet in deze opvatting te volgen.
Bij de aangevallen uitspraak is het besluit van 23 juni 2003 terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak komt - zij het op andere gronden - voor bevestiging in aanmerking.
Ook aan het nadere besluit op bezwaar ligt gelet op de reden en omvang van de wijziging geen onderzoek ten grondslag of zich een situatie voordoet als waarop artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit ziet. Hetgeen partijen verdeeld houdt is met dit nieuwe besluit niet opgelost. De Raad zal de standpunten van partijen bespreken bij de beoordeling van het nadere besluit op bezwaar.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad hebben de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit bedoelde kenmerken, op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd betrokkene in een bepaalde arbeid te werk te stellen betrekking op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht.
Niet in geding is dat appellant bij de vaststelling van de beperkingen van betrokkene tot het verrichten van werkzaamheden en bij het selecteren van de functies met de gestoorde agressieregulatie rekening heeft gehouden. De omstandigheid dat appellant in hoger beroep - gelet op het ingenomen standpunt - twijfelt of de gestoorde agressieregulatie bij betrokkene rust op een ziekte of gebrek doet aan het vorenstaande niet af, nu immers het besluit van 2 februari 2006, waarbij op grond van ziekte of gebrek een WAO-uitkering is toegekend, ter toetsing voorligt.
Nu met de gestoorde agressieregulatie bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht rekening is gehouden, kan de gestoorde agressieregulatie rechtens niet ook worden aangemerkt als een kenmerk bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Een onderzoek naar het antwoord op de vraag of van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij betrokkene in bepaalde arbeid te werk stelt dient in zo een situatie geen doel.
De Raad volgt niet het standpunt van betrokkene dat hij volledig ongeschikt is tot het verrichten van arbeid.
Van een situatie dat betrokkene geen zogenoemde duurzaam benutbare mogelijkheden heeft is geen sprake. Zo is betrokkene niet opgenomen in een ziekenhuis of een AWBZ-erkende instelling, is hij niet bedlegerig, is hij niet afhankelijk van anderen bij het uitvoeren van de zeer basale dagelijkse activiteiten, zoals onder andere eten, drinken en wassen en is er evenmin sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren in die zin dat er van een verlies van zelfredzaamheid sprake is.
Met de gestoorde agressieregulatie van betrokkene is, zoals hiervoor reeds is overwogen, rekening gehouden. De opvattingen van de huisarts van betrokkene zoals neergelegd in zijn brief van 20 maart 2003 en van dr. F. Helstone, psychotherapeut verbonden aan De Geestgronden, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, zoals neergelegd in zijn brief van 18 april 2002, zijn in de beschouwingen betrokken. Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de Raad geenszins dat de beperkingen die zijn aangenomen in verband met de gestoorde agressieregulatie onvoldoende zijn, dan wel dat sprake zou zijn van miskenning van de medische situatie waarin betrokkene verkeert.
Naar het oordeel van de Raad is betrokkene met de voor hem geldende beperkingen in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Betrokkene heeft dit overigens ook niet bestreden.
Het besluit van 2 februari 2006 komt mitsdien niet voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep in zoverre dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
2 februari 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.