ECLI:NL:CRVB:2007:BA1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5358 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van intrekking WAO-uitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de weigering van het Uwv om terug te komen van de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. De intrekking vond plaats op 11 november 1993, op basis van de conclusie dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die de intrekking onterecht maken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2007 uitspraak gedaan.

Het proces begon met een nieuw besluit op bezwaar van het Uwv op 13 december 2005, waarin de eerdere weigering om terug te komen van de intrekking opnieuw werd gehandhaafd. Appellant heeft zijn bezwaren tegen deze beslissing ingediend, en het Uwv heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Tijdens de zitting op 9 februari 2007 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant om terug te komen van de intrekking van de WAO-uitkering af te wijzen. De Raad concludeert dat er geen wezenlijk nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die de eerdere besluitvorming in twijfel trekken. De rapporten van de psychiater en de zenuwarts, die door appellant zijn ingediend, bieden geen nieuwe inzichten die de conclusie van het Uwv ondermijnen. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

06/5358 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 augustus 2006, 06/242 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost. Voor het Uwv is verschenen mr. A.I. Damsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 november 1993 zijn de aan appellant toegekende AAW- en WAO-uitkeringen per 3 december 1993 ingetrokken onder overweging dat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 15 december 1994 heeft de rechtbank Leeuwarden appellants beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 29 maart 1996 heeft de Raad die rechtbank-uitspraak vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard.
Bij besluit op bezwaar van 22 mei 2002 heeft het Uwv gehandhaafd zijn weigering bij besluit van 18 oktober 2001 om terug te komen van het besluit van 11 november 1993 onder overweging dat uit het door appellant in bezwaar overgelegde rapport van psychiater I. Ch. Oostveen te Drachten van 6 mei 2002 geen wezenlijk nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen en dat, voorzover gezegd zou moeten worden dat dit wel het geval is, daarin geen aanleiding bestaat om van het besluit van 11 november 1993 terug te komen.
Bij uitspraak van 4 november 2002 heeft de rechtbank Leeuwarden appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2005 heeft de Raad die rechtbank-uitspraak wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd, het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij aangegeven dat de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, gelet op de wijze waarop die zijn vergaard (zonder nadere psychiatrische expertise), onvoldoende zijn te achten om, zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaan, de conclusie van psychiater Oostveen terzijde te stellen.
Het Uwv heeft vervolgens externe expertise ingewonnen bij zenuwarts J.M.E. van Zandvoort te Meppel, die appellant op
22 september 2005 heeft onderzocht en op 25 oktober 2005 heeft gerapporteerd. Mede op basis van de reeds voorhanden en nader ingewonnen medische gegevens is Van Zandvoort gekomen tot de - hier in essentie weergegeven - conclusie dat er ten opzichte van de aan het besluit van 11 november 1993 ten grondslag liggende medische beoordeling geen nieuwe medische feiten zijn. In nagekomen medische gegevens van appellants huisarts heeft Van Zandvoort, zo blijkt uit zijn brief van 4 november 2005, geen aanleiding gezien die conclusie bij te stellen.
Bij nieuw besluit op bezwaar van 13 december 2005 heeft het Uwv vervolgens appellants bezwaren tegen zijn weigering om terug te komen van zijn besluit van 11 november 1993 wederom ongegrond verklaard.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort weergegeven - het volgende overwogen.
Het Uwv heeft de door appellant in juli 2001 ingediende aanvraag terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een medische verklaring is als zodanig geen nieuw feit als daar bedoeld, maar uit zo’n verklaring kan de aanwezigheid van een of meer nieuwe feiten blijken. Naar hun rapporten te oordelen hebben Oostveen en Van Zandvoort een verschillende zienswijze op appellants psychiatrische toestand, maar dat maakt niet dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin naar voren zijn gekomen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld. Niet is gebleken dat appellant in 1993 niet in de gelegenheid is geweest de vastgestelde psychiatrische belastbaarheid te bestrijden. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het erom gaat of bij de recente beoordelingen door Oostveen en Van Zandvoort feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld. Uit beider rapporten afzonderlijk en tezamen bezien blijkt dat er ten tijde van het besluit van
11 november 1993 met appellant veel meer aan de hand was dan door het Uwv op basis van het rapport van de verzekeringsarts D.L. Drogendijk van 23 juli 1993 is aangenomen en dat er dus wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Doordat de rechtbank in de aangevallen uitspraak zonder enige motivering Van Zandvoort is gevolgd, kleeft aan die uitspraak een motiveringsgebrek.
Nader heeft appellant de - in zijn ogen - verschillen nogmaals benoemd en aangegeven dat het advies van Van Zandvoort tegenstrijdig is waar deze in het zeer summiere rapport van Drogendijk van 23 juli 1993 ten aanzien van zijn verbittering en fixatie kennelijk hetzelfde leest als in zijn eigen uitvoerige beoordeling, immers, de diagnose komt niet overeen, zodat de conclusie dat de beperkingen voor psychische belasting hetzelfde zijn een zeer vrije interpretatie is. Daarbij komt nog dat uit het rapport van Oostveen onweersproken blijkt van veel zwaardere beperkingen dan waarvan het Uwv bij het nemen van het besluit van 11 november 1993 is uitgegaan.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien uit de gedingstukken is af te leiden dat het appellant te doen is om het ongedaan maken van de intrekking per 3 december 1993 van de aan hem toegekende AAW/WAO-uitkering en niet om hernieuwde toekenning per 21 augustus 1984, wordt de omvang van het thans aanhangige geschil bepaald door de weigering van het Uwv om terug te komen van het ambtshalve genomen intrekkingsbesluit van 11 november 1993. Daaruit volgt dat het geschil wordt beheerst door de vraag of, anders dan het Uwv meent, het rapport van Oostveen - alsook volgens appellant in mindere mate het rapport van
Van Zandvoort - op appellants psychische belastbaarheid betrekking hebbende gegevens bevat die als nieuw feit en/of veranderde omstandigheid ten opzichte van de in het rapport van de primaire verzekeringsarts Drogendijk van 23 juli 1993 zijn/is te kwalificeren.
In het meer op de fysieke aspecten geconcentreerde rapport van Drogendijk is wat de psychische kant van de zaak slechts opgenomen dat appellant een verbitterde indruk maakt alsook is gefixeerd op zijn klachten en visie, terwijl in het door Drogendijk opgestelde belastbaarheidspatroon van gelijke datum als psychisch belastende factoren zijn opgenomen werken onder tijdsdruk (28A), dwingend werktempo (28B) en kortcyclisch repetitief werk (28G), elk voorzien van een korte toelichting. Appellant is van mening dat uit het rapport van Oostveen en in mindere mate ook uit dat van
Van Zandvoort blijkt dat er destijds met hem in psychisch opzicht veel meer aan de hand was dan door Drogendijk is onderkend en gerapporteerd.
Met de rechtbank (en het Uwv) beantwoordt de Raad voormelde vraag ontkennend.
Het staat de rechtbank vrij om ter motivering van het eigen oordeel dat er geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid zonder meer het (zeer uitgebreide) rapport van de door het Uwv als evenzeer onafhankelijke deskundige ingeschakelde zenuwarts Van Zandvoort te volgen, mits - uiteraard - uit dat rapport voldoende en duidelijk kan blijken dat er ten opzichte van het aan het besluit van 11 november 1993 ten grondslag liggende rapport van de primaire verzekeringsarts Drogendijk van 23 juli 1993 niet kan worden gesproken van een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
Naar het oordeel van de Raad is aan die voorwaarde voldaan, nu Van Zandvoort - welbewust van de te dezen te beantwoorden vraag en ook bekend met de inhoud van het rapport van Oostveen alsook de andere medische gegevens - in zijn rapport naar behoren gemotiveerd heeft geconcludeerd dat er, behoudens de met het huidige onderzoek samenhangende situatieve aanscherping van appellants problematiek, sinds 3 december 1993 geen wezenlijke verandering in appellants (psychische) toestand is gekomen.
Tegen de achtergrond van de aan het besluit van 11 november 1993 ten grondslag liggende stukken leest ook de Raad in het rapport van Oostveen niet meer dan een andere, uitgebreider gemotiveerde zienswijze over appellants met name psychische arbeids(on)geschiktheid op basis van in wezen dezelfde feiten en omstandigheden als toen reeds bekend.
Daarbij tekent de Raad aan dat het stellen van een (andere) diagnose op zichzelf geen nieuw licht werpt op appellants (on-)mogelijkheden om te werken en dus geen (wezenlijk) nieuw feit of veranderde omstandigheid kan zijn.
Voorts tekent de Raad daarbij aan dat hetgeen appellant eerst in het kader van de thans aanhangige weigering-terug-te-komen-van-procedure te berde heeft gebracht, maar waarvan niet is in te zien dat appellant dat niet reeds in het kader van het beroep en hoger beroep met betrekking tot het besluit van 11 november 1993 naar voren had kunnen brengen, evenmin is aan te merken als een (wezenlijk) nieuw feit of veranderde omstandigheid.
In reactie op de (thans niet ter toets staande), eerder door de Raad vernietigde uitspraak van de rechtbank van 4 november 2002 merkt de Raad tot slot nog op dat de (eventuele) evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol meer speelt (zie de uitspraak van de Raad van 4 december 2003, LJN: AN9805).
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 11 november 1993 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen; niet is staande te houden dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken danwel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en bijgevolg de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst - Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.