ECLI:NL:CRVB:2007:BA1530
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 januari 2005, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Het Uwv had in dat besluit de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 8 oktober 2003 gehandhaafd. Appellant stelde dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat er geen recent medisch onderzoek aan het besluit ten grondslag lag. Hij voerde aan dat er ten onrechte geen onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige had plaatsgevonden en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 29 maart 2004 onterecht in stand had gelaten.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kan steunen op een aantal van de aan hem voorgehouden functies. De Raad oordeelde dat de grief van appellant, dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 29 maart 2004 niet in stand had mogen laten, faalde. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant juist had vastgesteld en dat er geen sprake was van een situatie waarin appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden had.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, en vond plaats op 23 maart 2007. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien de Raad geen aanleiding zag voor een dergelijke maatregel.