de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2005, 04/5503 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Kortenbout, medewerkster Juridische Zaken van FOSAG (Ondernemersorganisatie schilders-, onderhouds-, metaalconserverings- en glasbranche) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. Betrokkene en haar gemachtigde zijn – zoals tevoren aangekondigd – niet verschenen.
Na heropening heeft hernieuwd onderzoek plaats gevonden ter zitting van 2 februari 2007. Partijen zijn daar met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.
Van 27 oktober 1999 tot en met 3 december 1999 is de heer [naam werknemer] (hierna: de werknemer) voor betrokkene werkzaam geweest als schilder. De werknemer heeft zich op 2 december 1999 ziek gemeld. Bij besluit van 12 december 2000 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 30 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Van dit besluit is een afschrift gezonden aan betrokkene.
Bij brief van 27 juli 2004 heeft het Uwv aan de werknemer meegedeeld dat hij, gezien het feit dat betrokkene per 1 juli 2004 eigen risicodraagster is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO vanaf deze datum gedurende 5 jaar jegens betrokkene aanspraak kan maken op uitbetaling van de WAO-uitkering, voorzover daarop recht bestaat. Betrokkene is aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit en aan haar is een afschrift daarvan gezonden.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 juli 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 27 juli 2004 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 11 november 2004 (LJN: AR5915, USZ 2005,31) geoordeeld dat de brief van 27 juli 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de brief niet op rechtsgevolg is gericht.
Het Uwv heeft zich in dit oordeel niet kunnen vinden en – gemotiveerd en onder verwijzing naar andere bij de Raad aanhangige hoger beroepen – heroverweging van het eerdere oordeel van de Raad bepleit. Betrokkene heeft zich bij de visie van het Uwv aangesloten.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN: AZ0127, USZ 2006, 330) overwogen dat in het bijzonder gelet op het bepaalde artikel 87e van de WAO in samenhang met artikel 75a, vierde lid, van deze wet, de Raad thans van oordeel is dat een mededeling aan een werkgever over de gevolgen van het eigen risicodragerschap – als in het onderhavige geval besloten in de brief 27 juli 2004 – moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75a, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld.
Dat brengt voor de onderhavige zaak mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Partijen hebben terugwijzing bepleit van de zaak naar de rechtbank op de voet van artikel 26, eerste lid, onder a, Beroepswet. De Raad ziet geen reden aan dit verzoek niet te voldoen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank ’s-Gravenhage.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.