[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2004, 2003/1389 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2007
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007. Namens appellant is verschenen mr. Bovenkamp voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
Appellant, geboren op 18 juli 1973 in Rwanda, is, naar tussen partijen niet in geschil is, in 1993 als vluchteling in Nederland toegelaten (A-status). Aan appellant is in december 2000 de Nederlandse nationaliteit toegekend. Op 22 maart 2003 heeft appellant een Wajong-uitkering aangevraagd en daarbij aangegeven sedert 18 juli 1990 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, te weten 18 juli 1991, voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is aan te merken. Volgens de arbeidsdeskundige dient die arbeidsongeschiktheid evenwel op en na die datum buiten aanmerking te blijven, daar appellant reeds volledig arbeidsongeschikt was op de datum van aanvang van zijn ingezetenschap in 1993.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2003 geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wajong toe te kennen. Het Uwv heeft daarbij als volgt overwogen:
“Volgens onze gegevens werd u in 1993 verzekerd voorde wajong toen u zich op 20 jarige leeftijd in Nederland vestigde. U was op dat moment naar onze mening al volledig arbeidsongeschikt.
De wajong geeft ons de bevoegdheid om de op de datum van de aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten. Een uitzondering hierop geldt voor jong gehandicapten die gedurende zes jaar onmiddellijk voorafgaande aan hun zeventiende verjaardag in Nederland hebben gewoond (de zogenaamde zes-jaren eis).
U valt gezien het moment waarop u in Nederland bent komen wonen niet onder deze uitzondering. Dat betekent dat wij daadwerkelijk de bevoegdheid hebben uw arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten.
Dat wij de bevoegdheid hebben de bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid van een jong gehandicapte buiten aanmerking te laten, wil niet zeggen dat wij ook altijd gebruik maken van die bevoegdheid.
Hiertoe is een beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid wordt bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid onder bepaalde voorwaarden toch niet buiten aanmerking gelaten. Een van die voorwaarden is dat de jong gehandicapte op zijn zeventiende verjaardag al in Nederland woonde. U voldoet niet aan deze voorwaarde.
Gezien het voorgaande maken wij gebruik van de bevoegdheid uw bij aanvang van de verzekering al bestaande arbeidsongeschiktheid buiten aanmerkingen te laten en wel blijvend en geheel. U komt daarom niet in aanmerking voor een wajong-uitkering.”
In bezwaar heeft appellant een beroep gedaan op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 24, lid 1, sub b, van het Vluchtelingenverdrag (VV). Opgemerkt wordt dat appellant ongelijk wordt behandeld omdat van hem wordt verlangd dat hij voldoet aan de ontstaansvoorwaarde inzake het ingezetenschap, hetgeen onmogelijk is. Er zijn geen redelijke en objectieve gronden om appellant ongelijk te behandelen.
Bij besluit op bezwaar van 19 augustus 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar aangevoerde grieven in hoofdzaak herhaald.
Door het Uwv is in verweer aangevoerd dat een criterium op basis van aanvullende wooneisen, zoals hier aan de orde, gesteld aan een groep bij wie het verzekerd risico ten tijde van de aanvang van de verzekering reeds is ingetreden en wier aanspraken zich in beginsel uitstrekken van het 18e tot het 65e jaar, kan worden beschouwd als te berusten op een objectieve en redelijke grond voor het maken van onderscheid. Daarbij wordt gewezen op het karakter van de Wajong als voorziening voor ingezetenen en het door de wetgever beoogde voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van door artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM of artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie. Verder wordt betoogd dat ook het beroep op artikel 24, eerste lid, onder b, van het VV niet kan slagen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben partijen de in eerste aanleg aangevoerde stellingen in essentie herhaald. Ten aanzien van de gestelde strijdigheid van het bestreden besluit met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van de Grondwet is door het Uwv nog opgemerkt dat de Raad een dergelijk beroep, ten aanzien van de (identieke) regeling in de AAW, diverse malen heeft verworpen. Verwezen wordt onder meer naar CRvB 11 april 2003, LJN: AF8703.
Ter zitting is aan de orde gesteld of het bepaalde in artikel 24, eerste lid, sub b, onder ii, van het VV er aan in de weg staat dat ten aanzien van de Wajong een beroep kan worden gedaan op discriminatieverbod neergelegd in artikel 24, eerste lid, sub b, van het VV.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wajong toe te kennen, ongegrond heeft verklaard.
De Raad stelt voorop dat hij in vaste jurisprudentie heeft blijk gegeven van het oordeel dat het onderhavige beleid van het Uwv, dat destijds door diens rechtsvoorganger is ontwikkeld in het kader van artikel 21, eerste lid onder a, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en van welk beleid deel uitmaakt de in dit geding centraal staande voorwaarde inzake het ingezetenschap op de 17e verjaardag, binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing blijft. De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot de Wajong over dat beleid, dat in het kader van artikel 10 van die Wet ongewijzigd is voortgezet, in algemene zin anders te oordelen (vgl. CRvB 12 mei 2006, nr. 04/1169 Wajong). De Raad voegt hieraan toe dat in de omstandigheden van het onderhavige geval, meer in het bijzonder het gegeven dat appellant vluchteling is, voor het Uwv op zichzelf geen aanleiding hoefde te bestaan om van het beleid af te wijken.
Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM (juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 11 april 2003, LJN: AF8703, waarin de Raad uitvoerig heeft gemotiveerd dat het beleid van het Uwv ten aanzien van artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW niet in strijd is met de diverse discriminatieverboden. De Raad ziet geen grond om over het vergelijkbare beleid in het kader van artikel 10 van de Wajong - in casu het vereiste dat een betrokkene op de 17e verjaardag en daarna in Nederland woont - anders te oordelen. Het beroep van appellant op genoemde discriminatieverboden slaagt dan ook niet.
De Raad zal vervolgens ingaan op het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 24 van het VV. Artikel 24 van het VV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De Verdragsluitende Staten zullen de rechtmatig op hun grondgebied verblijvende vluchtelingen op dezelfde wijze behandelen als de onderdanen, wat de volgende aangelegenheden betreft:
(b) sociale zekerheid (wettelijke voorschriften betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten, moederschap, ziekte, invaliditeit, ouderdom, overlijden, werkloosheid, gezinslasten en elk ander risico dat, overeenkomstig de nationale wetgeving, valt onder een stelsel van sociale zekerheid), behoudens:
i) Passende regelingen voor de handhaving van verkregen rechten en van rechten welker verkrijging een aanvang heeft genomen;
ii) Bijzondere, door de nationale wetgeving van het land van verblijf voorgeschreven regelingen betreffende uitkeringen of gedeeltelijke uitkeringen, geheel betaalbaar uit openbare geldmiddelen, alsmede uitkeringen, gedaan aan hen die niet voldoen aan de voor de toekenning van een normale uitkering gestelde voorwaarden inzake bijdragen.”
In artikel 24, eerste lid, sub b, onder ii, van het VV zijn geheel uit de openbare middelen betaalde uitkeringen op grond van bijzondere regelingen uitgesloten van de verplichting tot gelijke behandeling. De Raad stelt vast dat de Wajong geheel uit de openbare middelen wordt bekostigd. Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of de Wajong als een 'bijzondere regeling' moet worden aangemerkt stelt de Raad voorop dat het Vluchtelingenverdrag geen definitie van dit begrip geeft. In dat verband acht de Raad van belang dat in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van
6 juli 2006 (C154/05) (Kersbergen-Lap) het Hof heeft geoordeeld dat een Wajong-uitkering een bijzondere, non-contributieve uitkering is in de zin van artikel 4, tweede lid, bis, van Verordening (EEG) 1408/71. De Raad is niet gebleken van gronden om over het 'bijzondere' karakter van de Wajong in het kader van de uitleg van artikel 24, lid 1, sub b, onder ii, van het VV anders te oordelen. De Raad concludeert dat het beroep van appellant op artikel 24 van het VV niet kan slagen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.G. Lubberdink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.