ECLI:NL:CRVB:2007:BA1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2776 WWB + 06/2188 WWB + 06/3167 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogen van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2005. Appellante ontving tot 1 oktober 2003 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet, welke werd beëindigd vanwege werkaanvaarding. Na een nieuwe aanvraag werd haar per 1 januari 2004 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, inclusief bijzondere bijstand voor taxatiekosten van haar woning. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum heeft in verschillende besluiten het vermogen van appellante vastgesteld en bijstandsverlening geregeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het College, maar dit werd deels niet-ontvankelijk verklaard en deels gegrond. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het College met een nadere beslissing op 30 juni 2006 aan appellante tegemoet is gekomen, waardoor er geen procesbelang meer was voor de Raad om de eerdere besluiten te toetsen. De Raad verklaart het hoger beroep en het beroep tegen de nadere besluiten niet-ontvankelijk, en veroordeelt het College in de kosten van appellante, die door de gemeente Brunssum aan de griffier van de Raad moeten worden betaald. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2007.

Uitspraak

05/2776 WWB
06/2188 WWB
06/3167 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2005, 04/1802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en de Raad nadere besluiten toegezonden gedateerd 11 april 2006 en 29 mei 2006 .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels, werkzaam bij de gemeente Brunssum.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het College heeft de Raad opnieuw een nader besluit, gedateerd 30 juni 2006, toegezonden. Na ontvangst van de reactie van de zijde van appellante op dit nadere besluit heeft de Raad met toestemming van partijen vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 1 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Deze uitkering is beëindigd wegens werkaanvaarding. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het College bij besluit van 24 mei 2004 aan appellante met ingang van 1 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) toegekend. Bij dit besluit heeft het College, voor zover thans nog van belang, tevens:
- bijzondere bijstand toegekend in de kosten van taxatie van de door appellante bewoonde woning;
- het vermogen in de eigen woning per 1 januari 2004 vastgesteld op € 62.823,69, uitgaande van een waarde van de eigen woning van € 120.000,--;
- het overige vermogen voorlopig vastgesteld op € 4.756,49;
- zowel de algemene als de bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening;
- aan de bijstand de verplichting verbonden om de bij het besluit gevoegde overeenkomst van geldlening binnen tien dagen te ondertekenen.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College, voor zover thans nog van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de voorlopige vaststelling van het overige vermogen betreft en gegrond verklaard voor zover het betreft:
- de taxatiekosten, en besloten deze niet bij appellante in rekening te brengen;
- de waardebepaling van de woning, en de waarde te bepalen op € 118.600,--;
- het binnen tien dagen ondertekenen van de geldleningsovereenkomst.
Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft voorts de kosten van de behandeling van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 161,--.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het College bij nader besluit van 14 december 2004 het besluit van 12 oktober 2004 gewijzigd in die zin, dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 114.000,--. Voorts is nog eens een bedrag van € 161,-- voor de kosten van de behandeling van het bezwaar vergoed.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het College opdracht gegeven tot het nemen van een gedeeltelijk nieuw besluit op bezwaar.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Bij het nadere besluit van 11 april 2006 heeft het College het besluit van 24 mei 2004 (lees: 12 oktober 2004) gewijzigd in die zin, dat alsnog het op 22 december 2005 in werking getreden beleid is toegepast. Op grond van dat beleid heeft een hernieuwde bijstandsaanvraag binnen twee jaar na beëindiging van een eerdere bijstandsverlening niet tot gevolg dat het vermogen gebonden in de eigen woning opnieuw moet worden vastgesteld. Dit betekent dat het vermogen in de eigen woning van appellante wordt vastgesteld op nihil, dat de bijstand om niet wordt verstrekt en dat de verplichting om de geldleningsovereenkomst te ondertekenen vervalt. In afwachting van nadere gegevens heeft het College de voorlopige vaststelling van het overige vermogen per 1 januari 2004 vooralsnog gehandhaafd op € 4.756,49.
Bij het nadere besluit van 29 mei 2006 heeft het College, in aanvulling op het nadere besluit van 11 april 2006, nog besloten dat de verplichting om mee te werken aan het activeringstraject vervalt, en voorts zijn standpunt dat op grond van de verstrekte gegevens het overige vermogen van appellante per 1 januari 2004 nog niet definitief kan worden vastgesteld nader gemotiveerd.
Bij het nadere besluit van 30 juni 2006 heeft het College het besluit van 12 oktober 2004 aldus gewijzigd, dat het overige vermogen van appellante op basis van de reeds beschikbare gegevens per 1 januari 2004 definitief wordt vastgesteld op € 6.337,49.
De Raad stelt allereerst vast dat met de nadere besluiten van 11 april 2006 en 29 mei 2006 niet geheel aan het beroep van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2004, zoals aangevuld bij het nadere besluit van 14 december 2004, tegemoet is gekomen, zodat dit beroep geacht moet worden mede tegen die nadere besluiten te zijn gericht.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College met het nadere besluit van 30 juni 2006
ook wat het laatste tussen partijen resterende punt van geschil betreft (de definitieve
vaststelling van het overige vermogen van appellante per 1 januari 2004) aan appellante tegemoet is gekomen. Dit betekent dat appellante geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling door de Raad van de juistheid van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en evenmin bij een toetsing door de Raad van de nadere besluiten van 11 april 2006 en 29 mei 2006. Hieruit volgt dat het hoger beroep en het beroep tegen de nadere besluiten van 11 april 2006 en 29 mei 2006 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding het College, in aanvulling op het door het College reeds toegekende be-drag van € 322,-- (2 x € 161,--), te veroordelen in de kosten van de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 322,--. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 maart 2006 (LJN: AW1316).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep en het beroep tegen de nadere besluiten van 11 april 2006 en 29 mei 2006 niet-ontvankelijk.
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Brunssum aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Brunssum aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) R.L. Rijnen.
EK0903