ECLI:NL:CRVB:2007:BA1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/5835 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid na motorongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, die na een motorongeval op 2 juni 1995 arbeidsongeschikt raakte, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het Uwv niet onjuist of onzorgvuldig waren en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn gemachtigde aanvoerde dat de bezwaarverzekeringsarts de psychische belastbaarheid van appellant had overschat en dat het onvermijdelijke tempoverlies als gevolg van een eenarmige uitvoering van werkzaamheden niet voldoende was onderkend.

Tijdens de zitting op 30 juni 2006 werd het onderzoek heropend, omdat niet alle relevante aspecten waren behandeld. Het Uwv diende vervolgens een nieuw besluit in, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 15 tot 25%. De Raad overwoog dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had aangetoond dat appellant in staat was om de geduide functies uit te oefenen, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 december 2003 gegrond, maar ongegrond tegen het besluit van 6 juni 2006. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen zorgvuldig hebben afgewogen. De Raad concludeerde dat het Uwv op een voldoende arbeidskundige grondslag had gehandeld en dat de eerdere besluiten niet onterecht waren genomen.

Uitspraak

03/5835 WAO
03/6495 WAO
06/3285 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 oktober 2003, 03/192 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.G. Pouls, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit op bezwaar gedateerd 22 december 2003 (met bijlagen), hierna: besluit 2, ingezonden waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard.
Naar aanleiding van zijdens de Raad gestelde vragen heeft het Uwv een nieuw nader besluit, gedateerd 6 juni 2006, hierna: besluit 3, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. van Keeken, kantoorgenoot van mr. Pouls, terwijl zijdens het Uwv zijn verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, E.M. Cohen, H.A.M. Hulshof, W.C. Otto en D. Vermeulen.
Nadat het onderzoek ter zitting van de Raad was gesloten is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft inhoudelijk gereageerd op namens appellant voor de zitting overgelegde stukken van de medisch adviseur J.F.G. Wolthuis.
Daarop heeft appellants gemachtigde bij brief van 17 oktober 2006 nog een reactie van deze medisch adviseur ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 december 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pouls. Namens het Uwv is verschenen
mr. E.J.S. van Daatselaar.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat appellant op 2 juni 1995 een motorongeval is overkomen, als gevolg waarvan hij uiteindelijk op 24 september 2001 definitief is uitgevallen voor zijn werk als finish medewerker textiel.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 22 september 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2003, hierna: besluit 1, heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank besluit 1 vernietigd. Voor wat betreft de medische kant heeft de rechtbank overwogen dat hem niet is gebleken dat de bevindingen van het Uwv onjuist zijn of onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank gaat er aldus vanuit dat appellants beperkingen op de (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) juist zijn weergegeven.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant is de rechtbank van oordeel dat, met uitzondering van het navolgende, niet gezegd kan worden dat de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige, in overleg met de bezwaarverzekeringsarts, zodanige gebreken vertonen dat het Uwv het bestreden besluit daarop niet mocht baseren.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat hem niet is gebleken van nader overleg tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts over de beperking op het aspect “werken boven schouderhoogte”, dat wel in verschillende van de geduide functies voorkomt en welke beperking door de bezwaarverzekeringsarts op de FML is aangescherpt in die zin dat werken boven schouderhoogte met rechts voor appellant in het geheel niet mogelijk is. Het bestreden besluit kon om die reden, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in stand blijven.
Het namens appellant ingestelde hoger beroep is gericht tegen de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank de medische kant van de schatting heeft onderschreven. Appellants gemachtigde heeft de in eerdere instanties aangevoerde grieven herhaald en, samengevat, aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts de psychische belastbaarheid heeft overschat. Daarnaast is het onvermijdbaar tempoverlies als gevolg van het feit dat appellant allerlei handelingen eenarmig zou moeten verrichten onderbelicht gebleven.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard.
Bij het door het Uwv toegezonden nieuwe nadere besluit van 6 juni 2006, besluit 3, heeft het Uwv besluit 2 gewijzigd en wel in die zin dat de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 12 september 2002 gegrond zijn verklaard en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 september 2002 is vastgesteld op 15 tot 25%.
Zowel besluit 2 als besluit 3 komt niet geheel aan het beroep tegemoet, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht kan worden mede te zijn gericht tegen die besluiten.
Het Uwv heeft te kennen gegeven het in besluit 2 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan besluit 2 geacht worden te zijn ingetrokken. Nu namens appellant een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant belang gehouden bij vernietiging van besluit 2, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Het bestreden besluit 3 berust op het standpunt dat appellant op 23 september 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk in zijn rapportage van 2 december 2005 geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 15,27%. De bezwaararbeidsdeskundige heeft toegelicht bij de functieselectie voor wat betreft appellants functionele mogelijkheden te zijn uitgegaan van de door de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe in de bezwaarfase aangepaste FML van 20 december 2002.
Bij brief van 16 juni 2006 heeft appellants gemachtigde onder meer een rapport van haar medisch adviseur J.F.G. Wolthuis van 15 juni 2006 in het geding gebracht, waarin deze uitgebreid is ingegaan op de geduide functies in relatie tot de bij appellant bestaande cognitieve beperkingen en tempoverlies.
Zijdens het Uwv is op deze rapportage gereageerd door zowel de bezwaarverzekerings-arts Khoe als de bezwaararbeidsdeskundige Van Dijk. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 22 augustus 2006 aangegeven dat een aanmerkelijk lager werktempo, problemen met de concentratie langer dan een half uur of geheugenproblemen bij appellant niet met objectief medische feiten zijn aangetoond. Uit het neuropsychologisch onderzoek blijkt wel dat er specifieke beperkingen spelen wanneer appellant regelmatig nieuwe informatie moet verwerken of zeer snelle beslissingen moet nemen. Van werkelijk verval van geleerde informatie is volgens de neuropsycholoog geen sprake. Gelet hierop is appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts in staat om de geduide eenvoudige en gestructureerde productiefuncties zich eigen te maken en vervolgens duurzaam uit te oefenen, aangezien de cognitieve belasting in deze functies niet is gebaseerd op regelmatig nieuwe informatie moeten verwerken of zeer snelle beslissingen moeten nemen. In zijn rapport van 12 september 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk per functie - confectie, meubel, dekkledennaaister; samensteller metaalwaren; machinebediende papier, voedings, procesindustrie - de stellingen van appellant weersproken en gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat appellant, in het licht van de op de FML aangegeven mogelijkheden, in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen.
Ook hierop is door de medisch adviseur een reactie geformuleerd.
Met betrekking tot de medische aspecten van het bestreden besluit 3 overweegt de Raad, in navolging van de rechtbank, dat hem niet is gebleken van redenen om aan te nemen dat appellants functionele mogelijkheden zouden zijn overschat. Hetgeen daartoe door de medisch adviseur in hoger beroep is opgemerkt acht de Raad, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeids-deskundige, onvoldoende.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting merkt de Raad op dat ook die aspecten in voornoemde rapportages naar zijn oordeel voldoende zijn besproken en toegelicht. De Raad is van oordeel dat hieruit afdoende blijkt dat appellant deze functies kan verrichten en concludeert dat besluit 3 op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
Het vorenstaande brengt met zich dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep voor zover dat geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit 3 ongegrond is.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 december 2003 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
EK1302