[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2005, 04/2331 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Namens appellant heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 21 april 2005 desverzocht nog enige inlichtingen verstrekt.
Appellant heeft op 7 juni 2006 een omtrent zijn gezondheidstoestand uitgebracht rapport van de psychiater R. Tonneijck te Haarlem ingezonden en een begeleidend commentaar daarop van de medisch adviseur L.J. Haak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn en als tolk F. Solomun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Ter zitting is namens
het Uwv een rapport van 30 juni 2006 van de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas overgelegd.
De Raad heeft het in rubriek I genoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Faas bij de gedingstukken gevoegd, nadat appellant had verklaard tegen de overlegging van dit rapport door het Uwv ter zitting geen bezwaar te hebben en, na kennisneming ervan, geen behoefte te hebben aan schorsing van het onderzoek tot een nader te bepalen datum.
Bij besluit op bezwaar van 6 augustus 2003 heeft het Uwv het besluit van 31 januari 2003 gehandhaafd, waarbij de ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan appellant verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80 tot 100%, met ingang van 30 maart 2003 is ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder overwogen dat er geen reële aanwijzingen zijn voor een ernstige psychische stoornis mede gezien het feit dat appellant niet onder psychische behandeling staat. De rechtbank heeft dienaangaande acht geslagen op het namens appellant ingebrachte rapport van de medisch adviseur L.J. Haak van 12 juli 2004 en het commentaar daarop van
17 december 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende steun is voor het standpunt dat appellant meer of ernstiger psychische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voor de benoeming van een psychiatrisch deskundige heeft de rechtbank onvoldoende indicaties aanwezig geacht. De rechtbank heeft ook geen reden gezien de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Dit oordeel heeft appellant in hoger beroep bestreden onder overlegging van de in rubriek I vermelde medische rapporten en wat betreft de arbeidskundige kant onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR 4716, 4717, 4718, 4719, 4721 en 4722).
Het Uwv heeft daarop in het licht van evenvermelde jurisprudentie een rapport van 19 april 2005 ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude en ter zitting het in rubriek I genoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Faas overgelegd. Op grond hiervan heeft het Uwv geen aanleiding gezien de medische en arbeidskundige grondslag van de schatting voor onjuist te houden.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens waaronder in het bijzonder het rapport van de psychiater Tonneijck en het begeleidend commentaar van de medisch adviseur Haak onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze psychiater bij appellant geen psychopathologie in engere zin heeft kunnen constateren, dat hij als diagnose een aanpassingsstoornis stelt en dat hij voor de stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is uit psychiatrisch oogpunt geen verklaring heeft kunnen vinden. Het is de Raad niet ontgaan dat psychiater Tonneyck in zijn rapport er melding van maakt dat hij slechts tot inschattingen kan komen en niet met zekerheid zijn oordeel kan geven, omdat appellant een grote weerstand heeft tegen het verstrekken van informatie. Mede gelet op de omstandigheid dat de door de psychiater Tonneijck bij appellant gestelde diagnose in lijn ligt met de door de bezwaarverzekeringsarts Hekkelman bij rapport van 26 mei 2003 gestelde diagnose dysthyme stoornis/aanpassingsstoornis, acht de Raad het niet aannemelijk dat het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts bij het nemen van het bestreden besluit een te rooskleurig beeld van de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding heeft gehad. Niet gebleken is dat de door de bezwaarverzekeringsarts Hekkelman in de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 juli 2003 omschreven beperkingen van appellant niet in overeenstemming zijn met het door hem waargenomen medisch toestandsbeeld. De medische grondslag van de schatting wordt door de Raad op deze gronden niet onjuist geacht.
Naar in het hiervooroverwogene al ligt besloten ziet de Raad geen aanleiding voor de benoeming van een psychiater tot deskundige, zoals door appellant is verzocht. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de arts Haak appellant niet heeft onderzocht. De Raad acht zich door de voorhanden zijnde gegevens van medische aard voldoende voorgelicht.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude, alvorens het bestreden besluit werd genomen, bij rapport van 24 juli 2003 de arbeidskundige grondslag van de schatting uitvoerig heeft toegelicht en mogelijke overschrijdingen van de functionele mogelijkheden van appellant in de vier aan de schatting uiteindelijk ten grondslag gelegde functies naar behoren heeft gemotiveerd. In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 19 april 2005 zijn standpunt met betrekking tot deze functies nogmaals toegelicht. Deze toelichting vormt in essentie een herhaling van hetgeen in het rapport van 24 juli 2003 is vermeld. De Raad ziet dan ook geen reden in casu een geval aanwezig te achten als bedoeld in de door appellant aangehaalde uitspraken van 9 november 2004 van de Raad.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.