ECLI:NL:CRVB:2007:BA1388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-375 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid en WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 5 januari 2005 een eerder besluit van het Uwv bevestigde. Appellant, die sinds mei 1997 arbeidsongeschikt is door linker enkelklachten, ontving aanvankelijk een WAZ-uitkering van 80 tot 100% vanaf 4 mei 1998. Deze uitkering werd echter per 26 mei 1999 ingetrokken, omdat het Uwv oordeelde dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, zonder dat dit leidde tot een WAZ-uitkering.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de grieven herhaald en betoogd dat er sprake is van toegenomen beperkingen en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet adequaat was. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de beschikbare gegevens voldoende informatie boden om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor een periode van toegenomen beperkingen na 26 mei 1999, en dat er geen noodzaak was voor het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) of een arbeidskundig onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had gehandeld. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling tot proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 maart 2007, met D.J. van der Vos als voorzitter en W.R. de Vries als griffier.

Uitspraak

05/375 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2005, 04/923 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandig metselaar, is in mei 1997 uitgevallen als gevolg van linker enkelklachten. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 4 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 26 mei 1999 ingetrokken onder de overweging dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid ingaande deze datum minder dan 25% is.
Bij brief van 5 januari 2004 gericht aan het Uwv wordt namens appellant melding gemaakt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid na 26 mei 1999 waarbij de precieze ingangsdatum niet kan worden aangegeven.
Naar aanleiding van deze melding heeft op 5 februari 2004 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2004 aan appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 26 mei 1999 minder dan 25% wordt geacht als gevolg waarvan aan appellant vanaf deze datum geen WAZ-uitkering wordt verstrekt.
Het namens appellant ingediende bezwaar tegen het primaire besluit is bij besluit van 9 juni 2004, hierna: het bestreden besluit, door het Uwv in zoverre gegrond verklaard dat er een onjuiste motivering aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd die niet ziet op appellants aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Voor het overige wordt het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat er, mede gelet op het bepaalde in artikel 20 van de WAZ, geen sprake is van (een periode van) toegenomen arbeidsongeschiktheid na 26 mei 1999.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gemachtigde van appellant de eerder aangevoerde grieven herhaald. Gemachtigde van appellant is van mening dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Voorts stelt hij dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet ziet op appellants aanvraag. Verder wordt aangevoerd dat ten onrechte geen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld en geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden zodat als gevolg hiervan sprake is van een onzorgvuldig en incompleet onderzoek naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van appellant.
De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant om tot een verantwoord oordeel te komen. De door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven conclusie dat geen sprake is van (een periode van) toegenomen beperkingen zoals door verzekeringsarts Lemlijn-Slenter in haar rapportage van 5 februari 2004 is verwoord is gebaseerd op dossieronderzoek, eigen onderzoek van appellant alsmede op door haar ingewonnen informatie van appellants huisarts. Uit deze informatie, noch uit de namens appellant in hoger beroep bij brief van 22 september 2005 verstrekte informatie, valt naar het oordeel van de Raad, een (periode van) toename van beperkingen af te leiden. Hieraan voegt de Raad nog toe dat hij, evenals de rechtbank, van oordeel is dat de rapportage van 5 februari 2004 in voldoende mate ervan blijk geeft dat het onderzoek ziet op de aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de brief van 5 januari 2004.
Nu uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar voren is gekomen dat er ten aanzien van appellant na 26 mei 1999 geen periode van toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid kan worden aangewezen ziet de Raad geen aanleiding voor het opstellen van een FML. De Raad is voorts van oordeel dat, mede in het licht van artikel 20 van de WAZ, evenmin wordt toegekomen aan een arbeidskundig onderzoek zodat het Uwv in onderhavig geval op juiste gronden heeft kunnen volstaan met een verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.