[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2005, 04/6067 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 maart 2007
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 25 mei 2004 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 8 juni 2004 gevraagd een ontslagbrief van werkgever [naam werkgever] en de beslissing tot afwijzing van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over te leggen. Voornoemde gegevens dienden voor 25 juni 2004 te zijn verstrekt. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat indien de gevraagde gegevens niet voor deze datum zijn ingeleverd het College kan besluiten de aanvraag niet in verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het College appellant onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat de aanvraag van 25 mei 2004 niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om voor 25 juni 2004 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2004 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is de vraag of het College terecht de aanvraag van appellant van 25 mei 2004 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gelaten.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Op het inlichtingenformulier aanvraag WWB van 28 mei 2004 heeft appellant opgegeven dat hij tot 31 januari 2003 bij [naam werkgever] heeft gewerkt. In het tot de gedingstukken behorende overzicht persoongegevens van 26 mei 2004 staat vermeld dat appellant vanaf 1 november 2002 in dienst is bij werkgever [naam werkgever], maar wordt geen einddatum van het dienstverband genoemd. De Raad is van oordeel dat het College appellant terecht heeft gevraagd een ontslagbewijs van [naam werkgever] te overleggen, ten einde te kunnen verifiëren of appellant daar nog steeds werkzaam was dan wel of (en wanneer) het dienstverband met deze werkgever beëindigd was.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat mr. Wattilete de Sociale Dienst Amsterdam in zijn brief van 7 mei 2004 heeft medegedeeld dat het Uwv hem telefonisch heeft laten weten dat de WW-uitkering van appellant bij besluit van 23 november 2003 is geweigerd. In het zich onder de gedingstukken bevindende memo van 25 mei 2004 van de Sociale Dienst Amsterdam staat vermeld dat de WW-uitkering is afgewezen in verband met verwijtbare werkloosheid. Daarnaast deelt het Uwv appellant bij brief van 3 december 2003 mee dat hij loon dient te vorderen bij werkgever [naam werkgever 2], dat indien hij geen loon vordert de kans bestaat dat er een maatregel wordt opgelegd en dat, zolang geen duidelijkheid wordt verkregen over de vordering op de werkgever, het recht op uitkering niet kan worden bepaald. Onder de voornoemde omstandigheden is de Raad van oordeel dat het besluit tot weigering van de WW-uitkering nodig was voor de beoordeling van het recht op bijstand.
De Raad is derhalve evenals de rechtbank van oordeel dat het College terecht om de voornoemde gegevens heeft verzocht, nu die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Verder staat vast dat appellant de gegevens niet binnen de geboden termijn heeft overgelegd en evenmin binnen die termijn heeft aangegeven redelijkerwijs niet over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken. Het College was naar het oordeel van de Raad dan ook bevoegd om de aanvraag verder buiten behandeling te laten. Voorts kan niet worden gesteld dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.