ECLI:NL:CRVB:2007:BA1359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-747 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 19 december 2005 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 3 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. De Sociale Dienst Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant, waarbij op 4 oktober 2004 een huisbezoek is gebracht aan het door appellant opgegeven adres. Tijdens dit huisbezoek is de hoofdbewoner, een zus van appellant, gehoord. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College op 5 oktober 2004 de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij niet woonachtig zou zijn op het opgegeven adres.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het College heeft dit bezwaar op 30 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn standpunt heeft gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 maart 2007 geoordeeld dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad benadrukt dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/747 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2005, 04/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 3 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
De Sociale Dienst Amsterdam (hierna: sociale dienst) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 4 oktober 2004 een huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 1] te Amsterdam en is de hoofdbewoner van dat adres (een zus van appellant) gehoord. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 4 oktober 2004, heeft het College bij besluit van 5 oktober 2004 de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 30 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en verwijst naar de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook de Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die de zus van appellant op 4 oktober 2004 tegenover medewerkers van de sociale dienst heeft afgelegd en die door haar is ondertekend. Zij heeft toen onder meer verklaard dat appellant sinds ongeveer een maand niet meer op het adres [adres 1] woont maar na een ruzie samen met zijn echtgenote en kind is vertrokken.
Aan de door appellant in het geding gebrachte verklaring van zijn zus van 17 december 2004 dat appellant eerst twee weken voor 4 oktober 2004 uit haar woning is vertrokken, hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad ziet geen aanknopingspunten waarom niet van de juistheid van de door de zus van appellant tegenover medewerkers van de sociale dienst afgelegde en door haar ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad merkt in dit verband op dat de verklaring van de zus van 17 december 2004 is afgelegd op een moment dat het haar duidelijk kon zijn welk belang appellant bij die verklaring had.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van
3 september 2004 terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) L.M. Reijnierse.
RB0802