04/7371 WAO en 04/7372 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2004, 03/2924 en 04/2129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant is ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Appellant, afkomstig uit Tunesië en laatstelijk werkzaam als afwasser, ontving sinds 1985 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wegens long- en psychische klachten. In 1995 is hij met behoud van uitkering geremigreerd naar Tunesië.
Herziening uitkering ingevolge de WAO (zaak 04/7371 WAO)
In juni 2002 is appellant onderzocht op verzoek van het Uwv door een arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Op basis hiervan heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant lichamelijke beperkingen ondervindt ten aanzien van energetische belastingen en het verblijven in longprikkelende omgevingen. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. In overeenstemming hiermee is de WAO-uitkering bij besluit van 18 februari 2003 met ingang van 7 augustus 2003 herzien en nader berekend naar genoemd percentage.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts die, mede op basis van informatie van longarts dr. A.P. Sips en huisarts M. den Braven, in zijn rapport constateerde dat sprake is van ernstig longlijden (COPD met emfyseem), beenklachten als gevolg van claudicatio en rugklachten als gevolg van de longklachten. Naar aanleiding hiervan is de FML aangepast, in die zin dat zwaardere beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van energetische belastingen en het staan. Hiervan uitgaande heeft bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes in zijn rapport van 27 oktober 2003 geconstateerd dat een aantal van de geselecteerde functies niet langer geschikt is, maar dat de arbeidsongeschiktheidsklasse hierdoor niet wijzigt. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij besluit van
30 oktober 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant medische informatie van longarts Sips en psychiater D. Kok, alsmede een verslag van een röntgenonderzoek, ingebracht. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 11 december 2003 en 14 januari 2004 zijn standpunt nader toegelicht.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het medisch onderzoek van zowel zijn lichamelijke als zijn psychische klachten onvoldoende zorgvuldig is geweest, dat zijn belastbaarheid onjuist is vastgesteld en dat zijn mogelijkheden zijn overschat. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 12 mei 2005 de geschiktheid van de resterende functies nader toegelicht.
De Raad ziet in de eerste plaats in de aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegde medische rapporten onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader heeft de Raad overwogen dat, voor zover sprake is van gebreken op dit punt in de voorbereiding van het besluit, deze gebreken in de bezwaarfase afdoende zijn hersteld. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts appellant heeft onderzocht, dat deze hierbij beschikte over informatie van de behandelend sector en dat hij op basis hiervan de belastbaarheid van appellant heeft aangepast. Blijkens zijn rapport is de bezwaarverzekeringsarts bij zijn onderzoek niet gebleken van psychische klachten. De Raad ziet voorts in de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De informatie van longarts Sips heeft de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar reeds meegewogen. Wat betreft de overige informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 11 december 2003 en 14 januari 2004 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze informatie hem geen aanleiding geeft tot wijziging van zijn standpunt. Overigens heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die zijn standpunt nader zou kunnen onderbouwen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad het volgende. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 mei 2005 nader gemotiveerd waarom de resterende functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De Raad acht deze motivering toereikend. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de schatting op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit I, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven. Gelet op het standpunt van de Raad met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit I en tot de beslissing dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand worden gelaten.
Weigering (verdere) uitkering ingevolge de ZW (zaak 04/7372 ZW)
Aansluitend op de herziening van de WAO-uitkering heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft hij zich op 15 december 2003 ziek gemeld wegens toegenomen longklachten en psychische klachten (spanningen en somberheidsklachten). Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts die in zijn rapport, mede op basis van informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van psychiater Kok, weliswaar een toename van psychische klachten, maar geen toename van beperkingen constateerde. Hij achtte appellant met ingang van
23 april 2004 (weer) geschikt voor de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee is appellant bij besluit van 19 april 2004 met ingang van 23 april 2004 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen voormeld besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant nogmaals onderzocht en in zijn rapport geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het besluit van 16 juli 2004 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in het geding 04/7371 WAO ingenomen standpunt. Daarnaast heeft hij nog gesteld dat hij vanwege de bijwerkingen van de door hem gebruikte medicijnen niet in staat is bedoelde functies te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellant geschikt geacht voor de in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Neefjes van 27 oktober 2003 vermelde functies.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 23 april 2004 niet ongeschikt moet worden geacht voor (ten minste één van) deze functies.
De Raad ziet in de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde medische rapporten geen aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Voorts ziet de Raad in de beschikbare medische informatie evenmin aanknopingspunten om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist te achten. Het in hoger beroep gestelde gebruik van medicijnen is door de (bezwaar)verzekeringsartsen, blijkens hun rapporten, meegewogen. Daarbij wijst de Raad er op dat, blijkens de informatie van psychiater Kok, appellant ten tijde van de datum in geding geen antidepressiva gebruikte. Overigens heeft appellant in beroep noch in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht die zijn standpunt zou kunnen onderbouwen.
Hieruit volgt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de Raad de uitkomst in het geding 04/7371 WAO in aanmerking genomen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om in het geding 04/7371 WAO het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit van 30 oktober 2003;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 30 oktober 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.