ECLI:NL:CRVB:2007:BA1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5169 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Uwv om ZW-uitkering te weigeren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 augustus 2004, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 maart 2007 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D. Grégoire, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het Uwv, die was gebaseerd op artikel 44 van de ZW. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, na vernietiging van een eerder besluit. Het Uwv had vervolgens op 7 januari 2004 een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond werd verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekering van appellante op 7 maart 2001 is aangevangen en dat zij op 5 juni 2001 ongeschikt was om haar arbeid te verrichten. De Raad heeft de vraag beantwoord of het Uwv met het nieuwe besluit de gebreken uit de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft hersteld. De Raad concludeert dat het Uwv bevoegd was om de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren en dat de wijze waarop het Uwv deze bevoegdheid heeft gebruikt, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van griffier J.J. Janssen en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

04/5169 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 augustus 2004, 03/1413 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellante is ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. K. van der Wal.
II OVERWEGINGEN
Appellante is met ingang van 7 maart 2001 in dienst getreden als verkoopster/caissière bij [werkgever] Dit dienstverband is op 5 juni 2001 beeïndigd, waarna appellante zich per genoemde datum heeft ziek gemeld, onder meer wegens psychische klachten. In aansluiting hierop is haar bij besluit van 7 september 2001 met ingang van 5 juni 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, primair op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW en subsidiair op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
29 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2003 is het tegen dit besluit ingestelde beroep, onder vernietiging van dit besluit, gegrond verklaard en is het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak is het thans bestreden besluit van 7 januari 2004 genomen. Hieraan ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts K. Lemmers van 23 augustus 2003 ten grondslag. Op basis hiervan is het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2001 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het hier gaat om een besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2003, welke uitspraak in rechte is komen vast te staan. Gezien de overwegingen van de rechtbank in deze uitspraak, staat vast dat de verzekering van appellante op grond van de ZW op 7 maart 2001 is aangevangen en, voorts, dat appellante op 5 juni 2001 ongeschikt was haar arbeid te verrichten.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 mei 2003 het besluit van 29 juli 2002 vernietigd. In dit kader heeft de rechtbank geoordeeld dat niet vaststaat dat appellante reeds op 7 maart 2001 ongeschikt was haar arbeid te verrichten. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken op grond waarvan is geconcludeerd dat appellante op die datum als gevolg van reeds bestaande klachten niet in staat was haar arbeid te verrichten, nu een beschrijving van haar werkzaamheden en de belemmeringen die zij bij het verrichten daarvan zou ondervinden, ontbreekt.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of met het thans voorliggende besluit deze door de rechtbank geconstateerde gebreken zijn hersteld.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft daartoe hetgeen in de aangevallen uitspraak op dit punt is overwogen. De Raad voegt hier nog aan toe dat niet aannemelijk is dat in de periode van aanvang van de verzekering op 7 maart 2001 tot de uitval op 5 juni 2001 in de gezondheidstoestand van appellante een wijziging van betekenis is opgetreden. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante reeds bij aanvang van de verzekering ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Met betrekking tot het beroep van appellante op de ten aanzien van haar gewezen uitspraak van de Raad van
10 juni 2003 inzake de Wajong-procedure, 01/5579 WAJONG, volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen in de desbetreffende uitspraak is overwogen.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW de uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. De wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan naar het oordeel van de Raad de rechterlijke toetsing doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.