[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 augustus 2004, 03/1413 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellante is ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. K. van der Wal.
Appellante is met ingang van 7 maart 2001 in dienst getreden als verkoopster/caissière bij [werkgever] Dit dienstverband is op 5 juni 2001 beeïndigd, waarna appellante zich per genoemde datum heeft ziek gemeld, onder meer wegens psychische klachten. In aansluiting hierop is haar bij besluit van 7 september 2001 met ingang van 5 juni 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, primair op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW en subsidiair op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
29 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2003 is het tegen dit besluit ingestelde beroep, onder vernietiging van dit besluit, gegrond verklaard en is het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak is het thans bestreden besluit van 7 januari 2004 genomen. Hieraan ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts K. Lemmers van 23 augustus 2003 ten grondslag. Op basis hiervan is het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2001 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het hier gaat om een besluit ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2003, welke uitspraak in rechte is komen vast te staan. Gezien de overwegingen van de rechtbank in deze uitspraak, staat vast dat de verzekering van appellante op grond van de ZW op 7 maart 2001 is aangevangen en, voorts, dat appellante op 5 juni 2001 ongeschikt was haar arbeid te verrichten.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 mei 2003 het besluit van 29 juli 2002 vernietigd. In dit kader heeft de rechtbank geoordeeld dat niet vaststaat dat appellante reeds op 7 maart 2001 ongeschikt was haar arbeid te verrichten. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken op grond waarvan is geconcludeerd dat appellante op die datum als gevolg van reeds bestaande klachten niet in staat was haar arbeid te verrichten, nu een beschrijving van haar werkzaamheden en de belemmeringen die zij bij het verrichten daarvan zou ondervinden, ontbreekt.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of met het thans voorliggende besluit deze door de rechtbank geconstateerde gebreken zijn hersteld.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft daartoe hetgeen in de aangevallen uitspraak op dit punt is overwogen. De Raad voegt hier nog aan toe dat niet aannemelijk is dat in de periode van aanvang van de verzekering op 7 maart 2001 tot de uitval op 5 juni 2001 in de gezondheidstoestand van appellante een wijziging van betekenis is opgetreden. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante reeds bij aanvang van de verzekering ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Met betrekking tot het beroep van appellante op de ten aanzien van haar gewezen uitspraak van de Raad van
10 juni 2003 inzake de Wajong-procedure, 01/5579 WAJONG, volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen in de desbetreffende uitspraak is overwogen.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW de uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. De wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan naar het oordeel van de Raad de rechterlijke toetsing doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.