ECLI:NL:CRVB:2007:BA0913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1329 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd teveel toegekende WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd teveel toegekende WAO-uitkering aan appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep niet-ontvankelijk verklaarde voor een deel en ongegrond voor het andere deel. De rechtbank had geoordeeld dat appellant geen procesbelang meer had voor het eerste deel van zijn beroep, maar dat het tweede deel, dat betrekking had op de ongegrond verklaring van het nadere besluit op bezwaar, wel aan de orde was. De Raad stelt vast dat appellant het teruggevorderde bedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald, waardoor er geen onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering voor hem zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering rechtmatig is, aangezien de WAO-uitkering op basis van een machtiging aan de werkgever is uitbetaald. De Raad wijst erop dat de terugvordering alleen kan worden tegengehouden als er sprake is van dringende redenen, wat in dit geval niet aan de orde is. De Raad concludeert dat de terugvordering van de WAO-uitkering aan appellant terecht heeft plaatsgevonden, en dat de omstandigheden van de zaak geen aanleiding geven om van de terugvordering af te zien. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 16 maart 2007.

Uitspraak

05/1329 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2005, 03/1489 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep niet-ontvankelijk verklaard (wegens geen procesbelang meer) voorzover dat was gericht tegen het besluit op bezwaar van 17 september 2003 en ongegrond verklaard voorzover dat was gericht tegen het nadere besluit op bezwaar van 8 januari 2004. Appellants hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de ongegrond verklaring.
In de aangevallen uitspraak zijn de in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden uitgebreid weergegeven. Onder verwijzing daarnaar volstaat de Raad met het volgende.
Daar geen rechtsmiddel is aangewend tegen het besluit van het Uwv van 23 april 2002 tot herziening van de WAO-uitkering aan appellant (handhaving van de mate van arbeidsongeschiktheid op 80% of meer, doch in verband met inkomsten uit arbeid per 3 juli 2000 uitbetaling naar een mate van minder dan 15%), staat rechtens vast dat onverschuldigd teveel aan aan appellant toegekende WAO-uitkering is uitbetaald over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 oktober 2001.
Het gaat hier om een bij het nadere besluit op bezwaar op € 19.348,28 bruto bepaald en door appellant qua hoogte niet betwist bedrag dat op grond van een door appellant op 19 juli 2000 ondertekende en nadien niet ingetrokken machtiging rechtstreeks is betaald aan appellants toenmalige werkgever van wie appellant zijn loon overeenkomstig de geldende CAO kreeg doorbetaald tot aan zijn ontslag per 13 augustus 2001.
Nadat de werkgever op 8 oktober 2001 aan het Uwv had gemeld dat appellant sedert 13 augustus 2001 niet meer bij hem in dienst is, is de betaling van de WAO-uitkering aan de werkgever per 1 november 2001 gestaakt. Nadat de werkgever had geweigerd het teveel uitbetaalde bedrag aan WAO-uitkering aan het Uwv terug te betalen, is het Uwv bij besluit van 11 maart 2003 overgegaan tot terugvordering van dat bedrag van appellant. De werkgever is, zo heeft appellant in hoger beroep meegedeeld, inmiddels failliet verklaard.
Bij het vorenstaande merkt de Raad op dat een krachtens de door appellant afgegeven machtiging aan de werkgever uitbetaalde (aan appellant toegekende) WAO-uitkering moet worden geacht te zijn betaald aan appellant (zie de uitspraak van de Raad van 1 april 2005, LJN: AT4153).
Voorts overweegt de Raad dat, gelijk de rechtbank in de aangevallen uitspraak correct heeft aangegeven, ingeval van (de wettelijk verplichte) terugvordering van onverschuldigd teveel uitbetaalde WAO-uitkering nog slechts aan de orde kan zijn de vraag of sprake is van een dringende, aan de terugvordering in de weg staande reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO. Van zo’n reden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien de terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet dus gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Omdat het uitsluitend gaat om de gevolgen, kan niet worden meegewogen wat aan het besluit tot terugvordering is voorafgegaan, tenzij zou blijken dat de strikte toepassing van evenvermeld artikel in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat die toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Zo’n zeer uitzonderlijk geval doet zich hier evenwel niet voor.
Hierbij tekent de Raad aan dat de WAO-uitkering aan appellant (dat wil zeggen: niet aan zijn toenmalige werkgever) is toegekend en dat ook het evenvermelde artikel waarop de terugvordering is gebaseerd zich tot appellant richt.
Dat, zoals appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de werkgever inmiddels failliet is verklaard, is eveneens een omstandigheid die buiten de eng getrokken grenzen van evenvermeld artikel valt.
Appellants stelling dat hij niet wist dat het Uwv de uitkering nog steeds uitbetaalde - de arbeidsdeskundige was namelijk op de hoogte van de verrichte werkzaamheden - slaagt evenmin. Appellant heeft immers zelf gevraagd de uitkering aan de werkgever uit te betalen, heeft niet om stopzetting van de uitkering gevraagd en heeft ook van het Uwv geen bericht ontvangen dat de uitkering was stopgezet. Dat het Uwv appellant geen jaaropgaven heeft gestuurd - hoe nuttig dat wellicht ook zou kunnen zijn - leidt evenmin tot een ander oordeel.
Overigens merkt de Raad nog op dat, aangezien - zoals het Uwv onweersproken heeft vermeld in zijn verweerschrift - appellant het teruggevorderde bedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald, niet kan worden gesproken van een situatie die wijst in de richting van onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering voor hem.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. Voor vergoeding van in hoger beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst - Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.J. Janssen.