05/3452 AKW en 05/3454 AKW
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 april 2005, 03/1114 en 03/572 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft in november 2002 een onderhoudsverklaring kinderbijslag aan de Svb gezonden in verband met de aanspraak op kinderbijslag voor zijn zoon Jeroen, geboren op 22 oktober 1984. Op dit formulier heeft appellant aangegeven dat Jeroen niet op een ander adres woonde dan dat van appellant en dat Jeroen vanaf 12 augustus 2002 een beroepsbegeleidende leerweg volgde in welk kader hij vanaf augustus 2002 werkzaamheden verrichtte bij Werk en Vakmanschap te Hengelo (O).
Bij besluit van 13 december 2002 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor Jeroen over het vierde kwartaal van 2002, omdat de netto inkomsten van Jeroen in dat kwartaal meer bedroegen dan € 1.175,-. De Svb is er daarbij vanuit gegaan dat Jeroen thuis woonde. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Kennelijk naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant heeft de Svb bij besluit van 24 mei 2003 opnieuw geweigerd kinderbijslag voor Jeroen aan appellant toe te kennen over het vierde kwartaal van 2002. Na kennisneming van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2003 het bezwaar gegrond verklaard en daarbij aangegeven dat zo spoedig mogelijk een nieuw besluit over de aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2002 genomen zal worden.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de Svb opnieuw geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor Jeroen over het vierde kwartaal van 2002. Daarbij heeft de Svb Jeroen (impliciet) aangemerkt als uitwonend kind, maar is vastgesteld dat zijn inkomsten in dat kwartaal meer bedroegen dan € 1.662,- netto, zodat geen aanspraak bestond op kinderbijslag. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2003 heeft de Svb het besluit van 3 juli 2003 gehandhaafd.
Hangende het door appellant tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2003 ingestelde beroep heeft de Svb medegedeeld dat besluit niet langer te handhaven en heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar van 18 juni 2004 afgegeven (hierna: het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat Jeroen op 1 oktober 2002 niet meer bij appellant woonachtig was, zodat Jeroen als inwonend kind wordt aangemerkt. Aangezien de inkomsten van Jeroen in dat kwartaal meer bedroegen dan € 1.175,- netto, bestond geen aanspraak op kinderbijslag.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een weigering inhoudt om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 13 december 2002 en dat de door appellant aangedragen gegevens niet aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de Svb terecht afwijzend op het verzoek van appellant heeft beslist.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Svb bij het bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 13 december 2002. Een dergelijke weigering kan slechts terughoudend door de bestuursrechter worden getoetst. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraken gepubliceerd in RSV 2004, nrs. 87 t/m 91, hanteert de Raad in een geval als het onderhavige de volgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Door appellant is aangevoerd dat Jeroen vanaf 1 oktober 2002 uitwonend was. Ter ondersteuning van die stelling heeft hij in de loop van de procedure enige verklaringen in het geding gebracht. De Raad is met de Svb van oordeel dat deze stelling van appellant niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een gewijzigde omstandigheid als hiervoor bedoeld, nu appellant die stelling ook reeds tegen het besluit van 13 december 2002 had kunnen aanvoeren.
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Svb niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.