[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2005, 04/4265 en 05/1119 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 maart 2007
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 9 september 1995 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van de bij een heronderzoek in februari 2004 - en de daarbij door appellante overgelegde bankafschriften - gerezen vragen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2004, is onder meer dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), heeft een huisbezoek plaatsgevonden en is appellante gehoord.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 16 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB vanaf 22 februari 2000 herzien (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf die datum de beschikking had over een auto van het merk Mercedes-Benz (verder: auto) met een waarde die boven de voor haar geldende vermogensgrens lag alsmede dat het recht niet is vast te stellen omdat sprake is van een financiële verstrengeling met haar ex-echtgenoot H. [naam ex-echtgenoot] (verder: [naam ex-echtgenoot]). Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de over de periode van 22 februari 2000 tot en met 16 april 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.095,40 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 april 2004 en van 29 juni 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting over deze periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij is overwogen dat gesteld noch is gebleken van een dermate zwaarwegend belang of andere omstandigheden op grond waarvan van intrekking en/of terugvordering van bijstand dient te worden afgezien.
Op 14 juni 2004 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich sedert de intrekking van haar uitkering met ingang van 16 april 2004 in relevante mate een wijziging heeft voorgedaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 26 augustus 2004 en 14 januari 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst volgt de Raad niet de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte de afschriften uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel in zijn beoordeling heeft betrokken omdat deze door het College te laat zijn ingebracht. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Vaststaat dat de rechtbank de stukken op de elfde dag voor de zitting heeft ontvangen. Het College heeft de betreffende stukken dan ook tijdig ingediend en derhalve niet in strijd met het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gehandeld. Nu ook overigens niet is gebleken dat appellante in haar verweer is geschaad, heeft de rechtbank terecht deze stukken in zijn beoordeling meegenomen.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellante verleende bijstand bij het primaire besluit van 20 april 2004 met ingang van 22 februari 2000 respectievelijk 16 april 2004 is ingetrokken - zoals gehandhaafd bij het besluit van 26 augustus 2004 - en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de - in dit geval vroegste - datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 februari 2000 tot en met 20 april 2004.
De intrekking over de periode 1 januari 2003 tot en met 20 april 2004
Vaststaat dat appellante vanaf 2003 maandelijks kledingaankopen heeft gedaan ten behoeve van het escortservicebedrijf van [naam ex-echtgenoot]. De stelling van appellante dat zij de inkopen met [naam ex-echtgenoot] verrekende heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Op de door appellante met betrekking tot deze periode overgelegde afschriften van haar girorekening bij de Postbank zijn wel aankopen van kleding via pinbetalingen terug te vinden maar niet de terugstortingen daarvan na verrekening met [naam ex-echtgenoot]. Daarmee is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de financiële afwikkeling van de kledingaankopen door appellante. Uit de stukken van de Kamer van Koophandel blijkt voorts dat het woonadres van appellante in deze periode correspondentieadres was voor de hoofdvestiging van het bedrijf ”[naam bedrijf]” van [naam ex-echtgenoot]. Ook heeft appellante kosteloos gebruik gemaakt van de auto die op naam van [naam ex-echtgenoot] staat. Gelet op deze activiteiten in onderlinge samenhang bezien is naar het oordeel van de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante in ieder geval gedurende deze periode betrokken is geweest bij en bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht ten behoeve van het bedrijf van [naam ex-echtgenoot]. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen en ook achteraf daarin geen toereikend inzicht te geven, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De intrekking over de periode 22 februari 2000 tot 1 januari 2003
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellante niet de door het College gevraagde overzichten van haar bankrekeningen (4101371 Postbank en 3571.09.325 Rabobank) over de jaren 2000 tot en met 2002 heeft verstrekt, zodat appellante met betrekking tot deze periode onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie. Een nader onderzoek aan de hand van deze bankrekeningen was van belang met name gelet op de uit de bankafschriften van 2003 gebleken kledingaankopen voor het bedrijf van [naam ex-echtgenoot] en de financiële afwikkeling daarvan tussen appellante en [naam ex-echtgenoot].
In dit verband merkt de Raad op dat blijkens een bij heronderzoek in 2001 overgelegd afschrift van de girorekening van appellante reeds sprake was van een (hoge) uitgavepost aan kleding. Tevens neemt de Raad in aanmerking dat ook in deze periode het adres van appellante is opgevoerd als correspondentieadres voor bedrijven van [naam ex-echtgenoot], waaronder ”[naam bedrijf]” vanaf enig moment in de tweede helft van 2000 en eerder (vanaf 1 september 1996) de nevenvestiging ”Verona Massage” tot 12 april 2001. Voorts is gebleken dat appellante reeds vanaf 22 februari 2000 gebruik heeft gemaakt van de auto, waarvoor door [naam ex-echtgenoot] op 21 februari 2000 een huurkoopovereenkomst is afgesloten. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 7 juli 2004 in het kader van het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit van 20 april 2004 heeft appellante verklaard bereid te zijn al haar bankafschriften te overleggen zodat het College een beter inzicht in haar financiële situatie zou kunnen verkrijgen. Op het daarop volgende verzoek van het College van 19 juli 2004 om alle (Post)bankafschriften over de periode van 1 januari 2000 tot en met heden te overleggen, heeft zij echter volstaan met de bank- en giroafschriften vanaf 1 januari 2003. Door de bankafschriften over de jaren 2000 tot en met 2002 niet over te leggen heeft appellante met betrekking tot deze periode onduidelijkheid laten bestaan over haar activiteiten en haar financiële situatie en aldus ook over deze periode de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Op grond van het voorgaande heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat wegens de hierboven omschreven schendingen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele periode van 22 februari 2000 tot en met 20 april 2004 niet is vast te stellen.
Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de hiervoor besproken periode in te trekken. Zoals tijdens de zitting namens het College nader is toegelicht, hanteert het College ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid als vaste gedragslijn dat geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Reeds meermalen heeft de Raad uitgesproken dat een dergelijke gedragslijn in redelijkheid kan worden gevolgd voor zover deze ziet op situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 26 augustus 2004 ter zake van de intrekking in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de vaste gedragslijn had moeten afwijken.
Met het vorenstaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over de gehele in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.095,40 over te gaan. Zoals tijdens de zitting namens het College nader is toegelicht, hanteert het College ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid als vaste gedragslijn dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten tenzij er sprake is van ”kruimelbedragen” of van dringende redenen. Reeds meermalen heeft de Raad uitgesproken dat een dergelijke gedragslijn niet onredelijk is voor zover deze ziet op situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 26 augustus 2004 ter zake van de terugvordering in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de vaste gedragslijn had moeten afwijken.
Naar vaste rechtspraak ligt het in het geval van een nieuwe aanvraag na een eerdere intrekking in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die intrekking een relevante wijziging heeft voorgedaan, in die zin dat betrokkene thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Bij het besluit op bezwaar van 14 januari 2005 stelt het College zich op het standpunt dat zich na de intrekking van de bijstand met ingang van 16 april 2004, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 augustus 2004, geen relevante wijziging heeft voorgedaan. Daarbij heeft het College overwogen dat behoudens een wijziging met betrekking tot de pinbetalingen voor kleding, sprake is van een ongewijzigde situatie van financiële verstrengeling met [naam ex-echtgenoot].
De Raad stelt vast dat deze grond niet spoort met de grondslag waarop door het College het besluit op bezwaar van 26 augustus 2004 is gebaseerd, maar dat deze terugverwijst naar de grondslag van het primaire intrekkingsbesluit van 20 april 2004. Dit betekent dat het College bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag van een onjuiste maatstaf is uitgegaan als gevolg waarvan het besluit van 14 januari 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voorzover het betrekking heeft op het besluit van 14 januari 2005 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 januari 2005 vernietigen. Voorts zal de Raad het College opdragen ter zake van de nieuwe aanvraag een nader besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het betreft het besluit van 14 januari 2005;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 januari 2005;
Bepaalt dat het College ter zake van de nieuwe aanvraag een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rijswijk aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2007.