ECLI:NL:CRVB:2007:BA0729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3664 WAO, 06/2824 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant, die sinds 17 maart 1997 arbeidsongeschikt was door psychische klachten, had aanvankelijk een uitkering ontvangen op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts R.W.J. Muller in januari 2003, werd vastgesteld dat appellant lichte beperkingen had en werd zijn arbeidsongeschiktheid herzien naar minder dan 15%. Dit leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 18 mei 2003.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door zijn ernstige depressie niet in staat was om te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv verzocht om nadere toelichting te geven over de arbeidskundige onderbouwing van de schatting. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv niet voldoende waren gemotiveerd en dat de intrekking van de uitkering onterecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 december 2003 gegrond verklaard. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 mei 2006 in stand blijven, waarbij appellant alsnog in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering van 15 tot 25%.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde functies wel of niet passend zijn voor de betrokken persoon.

Uitspraak

04/3664 WAO en 06/2824 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 juni 2004, 03/5563 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellant is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van de schatting.
Naar aanleiding van bovengenoemde vraagstelling heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 november 2006 bij brief van 15 november 2006 aan de Raad doen toekomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is voor zijn werk als agrarisch medewerker op 17 maart 1997 uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nadat de verzekeringsarts R.W.J. Muller, in het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling, appellant op 15 januari 2003 had onderzocht is hij in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat appellant, als gevolg van psychische klachten, (lichte) beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 januari 2003. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum op 7 maart 2003 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) werden verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 18 maart 2003 meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt en dat daarom zijn uitkering met ingang van 18 mei 2003 wordt ingetrokken.
In het kader van het door de gemachtigde van appellant tegen het besluit van 18 maart 2003 gemaakte bezwaar is hij op
3 juni 2003 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger. Omdat de gemachtigde van appellant daarom had verzocht en om zijn eigen waarnemingen te toetsen heeft deze bezwaarverzekeringsarts psychiater J.A.H. Koelen een expertise laten uitvoeren. Na onder meer het rapport van deze psychiater en informatie van de behandelend psychiater R.W. Jessurun te hebben ontvangen, concludeerde Logger dat de medische grondslag van het primaire besluit juist is.
Bij besluit van 4 december 2003 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn opvatting staande gehouden dat hij op grond van zijn ernstige depressie op 18 mei 2003 niet in staat was om productieve arbeid te verrichten en heeft daarbij verwezen naar de bevindingen van zijn behandelend psychiater bij wie hij onder intensieve behandeling was, van wie hij medicijnen voorgeschreven kreeg en die ook gemotiveerd schriftelijk bevestigd heeft dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank heeft, aldus appellant, ten onrechte het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen niet ingewilligd.
Op 19 april 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens rapport uitgebracht, waarin hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader heeft berekend op 15 tot 25%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van
12 mei 2006 (besluit 2), onder intrekking van besluit 1, appellant met ingang van 18 mei 2003 alsnog in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat besluit 2 in de beoordeling moet worden betrokken omdat het beroep van appellant tegen besluit 1 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Hierbij geldt dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Namens appellant is in dit geval verzocht om als schadevergoeding toe te kennen de wettelijke rente over de bruto te betalen uitkering.
Nu besluit 2 in de plaats is getreden van besluit 1 kunnen, naar het oordeel van de Raad, de aangevallen uitspraak en besluit 1 niet in stand blijven, aangezien de WAO-uitkering ten onrechte is beëindigd per 18 mei 2003. Gelet hierop dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen.
Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv de door appellant gevorderde schadevergoeding dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN: ZB1495), gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
De Raad is van oordeel dat het Uwv terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het, op verzoek van bezwaarverzekeringsarts Logger, door psychiater Koelen op 28 juli 2003 omtrent appellant uitgebrachte rapport. Hierin concludeert deze dat geen sprake is van een psychiatrische ziekte in engere zin, maar van een (partieel) neurastheen syndroom en een persoonlijkheidsstoornis NAO bij een GAF-score van 80-90 en dat appellant derhalve niet volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat Koelen zijn oordeel heeft gebaseerd op een uitgebreid eigen onderzoek.
In het licht van het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan het door bezwaarverzekeringsarts Logger ingenomen standpunt in zijn rapportage van 19 augustus 2003, dat de FML van 15 januari 2003 ruimschoots in de psychische beperkingen van appellant voorziet.
De zienswijze van de behandelend psychiater Jessurun, zoals verwoord in zijn brief van 16 september 2003, dat appellant als gevolg van gemaskeerde depressieve klachten en angstklachten volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd, acht de Raad niet overtuigend gemotiveerd aan de hand van beschikbare objectief-medische gegevens en deze kan naar het oordeel van de Raad aan het bovenstaande dan ook niet afdoen.
De Raad ziet gelet op het hiervoor overwogene voorts geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk psychiater.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing overweegt de Raad het volgende.
In hoger beroep heeft de Raad het Uwv verzocht om met betrekking tot de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies alsnog een nadere toelichting te geven en daarbij verwezen naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716, AR 4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722).
Het Uwv heeft als reactie hierop een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens van 19 april 2006 overgelegd. In deze rapportage is gesteld dat de aanvankelijk voorgehouden functies van metaalsorteerder machinaal in SBC-code 111340 en de functies in SBC-code 111171 minder geschikt worden geacht vanwege de overschrijdingen ten aanzien van de geluidsbelasting. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens de reservefuncties Productiemedewerker voeding (SBC-code 111172) en Schilder, spuiter (SBC-code 262170) aan de schatting ten grondslag gelegd. Vergelijking van het mediaanloon van de geselecteerde functies met het maatmaninkomen levert een verlies aan verdiencapaciteit op van 17%.
Bij bovengenoemde rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige een nieuwe uitdraai van de arbeidsmogelijkhedenlijst en de functiebelastingen van alle geselecteerde functies ingezonden, en aldus de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nader toegelicht.
Uit het rapport van Litjens en de uitdraai van de Resultaat Functiebeoordeling blijkt dat bij een aantal functies sprake is van signaleringen met een asterisk (niet matchend item) op aspect 7.1.0., probleem oplossen, een aantal items waarbij een M (een nader te motiveren overschrijding) is gescoord en een aantal items waarbij een G (niet nader te motiveren overschrijding) staat vermeld. De Raad stelt vast dat, voorzover sprake is van signaleringen met een asterisk of een
M, Litjens adequaat heeft toegelicht waarom de overschrijdingen op die punten voor appellant geen problemen opleveren.
Wat betreft de signaleringen met een G overweegt de Raad dat hij in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971, AY9973, AY9974, AY9976 en AY9980) heeft geoordeeld dat - met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid - alle door het CBBS-systeem op de functiebelasting aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn.
De Raad stelt vast dat voor zover op de formulieren Resultaat Functiebeoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige een
M is gewijzigd in een G, deze wijzigingen in de rapportage van 19 april 2006 niet alle afzonderlijk zijn voorzien van een toelichting. Derhalve is niet volledig voldaan aan de, hiervoor gememoreerde, eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid.
De Raad heeft het Uwv bij brief van 31 oktober 2006 verzocht om in het licht van bovengenoemde uitspraken van 12 oktober 2006 een nadere toelichting te geven met betrekking tot de door de bezwaararbeidsdeskundige omgezette signaleringen M in een G.
In het rapport van 10 november 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige naar het oordeel van de Raad toereikend gemotiveerd waarom de voor de schatting gebruikte (resterende) functies door appellant kunnen worden vervuld. Nu eerst bij het nadere rapport van 10 november 2006 is voldaan aan de in de uitspraken van 12 oktober 2006 gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid, bestaat er aanleiding besluit 2 te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 12 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 mei 2006 in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.