het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorschoten (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2005, 04/3373 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, werkzaam bij Vijverberg Juristen, en
M.J. Breunesse-Stigter, voormalig directeur van de sector Welzijn bij de gemeente Voorschoten. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 oktober 2000 werkzaam als teammanager [naam dienst] bij de gemeente Voorschoten.
1.2. Bij brief van 7 januari 2004 is betrokkene in kennis gesteld van appellants
voornemen haar, met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Voorschoten (hierna: ARV), te ontslaan uit haar functie van teammanager wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van haar betrekking, anders dan wegens ziekte of gebreken. Nadat betrokkene haar bedenkingen hiertegen had geuit heeft appellant bij besluit van 26 februari 2004 aan zijn voornemen uitvoering gegeven door betrokkene met ingang van 8 maart 2004 ontslag te verlenen. Appellant heeft dit besluit, na door betrokkene gemaakt bezwaar, bij besluit van 5 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant zijn conclusie dat betrokkene ongeschikt is voor haar functie onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Voorts is de rechtbank evenmin gebleken dat betrokkene in de door appellant in aanmerking genomen periode door haar leidinggevende op enig moment uitdrukkelijk is gewezen op de aan haar functioneren toegeschreven tekortkomingen, noch dat hij haar ondubbelzinnig in staat heeft gesteld haar functioneren (onder dreiging met ontslag en het maken van duidelijke afspraken over haar begeleiding) binnen een bepaalde termijn te verbeteren.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben
gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ter beantwoording van de vraag of appellant de bevoegdheid toekwam om
tot ontslag over te gaan op grond van artikel 8:6 van de ARV dient te worden beoordeeld of bij betrokkene sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Voorts zal in het algemeen van een ontslag op de hiervoor genoemde grond niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de ook in het bestreden besluit vermelde omstandigheid dat medio 2001 al aanleiding bestond met de gehele afdeling bijeen te komen en betrokkenes functioneren intensief door te nemen. De Raad overweegt hieromtrent dat uit de op
29 november 2001 ten aanzien van betrokkene vastgestelde beoordeling geenszins blijkt dat er tekortkomingen waren in haar functioneren. De beoordeling van de functiever-vulling in het geheel wordt daarin als goed tot zeer goed gekwalificeerd. Uit de gedingstukken komt wel naar voren dat er in de zomer van 2001 spanningen zijn ontstaan tussen betrokkene en haar medewerkers. Ook betrokkene betwist dat niet. De Raad leidt evenwel uit de verklaringen van voormalig interim manager V. en voormalig P&O adviseur S. af dat deze spanningen niet in de eerste plaats zijn veroorzaakt door tekort-komingen in het functioneren van betrokkene maar veeleer door de opstelling van de leden van betrokkenes team, in combinatie met de hoge werkdruk waaraan betrokkene blootstond. Overigens wijst ook de bij besluit van 20 maart 2002 aan betrokkene toegekende gratificatie naar het oordeel van de Raad, gezien de daaraan ten grondslag gelegde motivering inhoudende dat betrokkene ondanks alle problemen die zich daarbij hebben voorgedaan de zaak meer dan goed draaiende heeft gehouden, er niet op dat betrokkene in de hieraan voorafgaande periode tekortschoot in haar functioneren.
3.3. Korte tijd na het toekennen van de gratificatie is betrokkene wegens ziekte tot 2 juli 2002 uitgevallen. In deze periode is een coach ingeschakeld. Anders dan appellant is de Raad, gelet op de verklaring van voormalig P&O adviseur S., van oordeel dat dit coachingstraject geen rechtstreeks verband hield met een naar de mening van appellant tekortschietend functioneren van betrokkene. Uit de door betrokkene in het kader van het coachingstraject opgestelde notitie kan zulks evenmin afgeleid worden.
3.4. Na haar terugkeer heeft betrokkene te maken gekregen met een nieuwe leiding-gevende. Volgens appellant constateerde deze leidinggevende, K., een gebrek aan structuur binnen de afdeling van betrokkene. Achterstanden in het werk liepen op en suggesties van K. aan betrokkene werden volgens appellant genegeerd. In november 2002 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, K. en een P&O functionaris. Hierin is aangegeven dat het functioneren van betrokkene niet in overeenstemming wordt geacht met het niveau van haar functie. Uit een verslag van dit gesprek blijkt dat toen niet is besloten voor de zogenaamde “harde weg” (een verbetertraject onder dreiging met ontslag) maar voor de “zachte weg”. Deze weg hield in dat betrokkene haar functie voorlopig zou blijven uitoefenen en dat op korte termijn duidelijk zou moeten worden of zij extern zou worden benoemd, tijdelijk een andere functie zou gaan vervullen binnen de gemeente Voorschoten, dan wel tijdelijk zou worden gedetacheerd in een regiogemeente.
3.5. Mede naar aanleiding van de constatering dat betrokkene zich in een spagaat bevond tussen enerzijds weggaan en anderzijds toch nog leiding blijven geven heeft er in december 2002 wederom een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, K. en een P&O functionaris. Uit een verslag hiervan blijkt dat het gesprek zich heeft gericht op een nieuwe start voor betrokkene. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan betrokkene toen duidelijk is gemaakt waar zij aan moest gaan werken, te weten coaching, communicatie, kwaliteit en sturing op tijdige output. Voorts is in het verslag aangegeven dat betrokkene en K. op korte termijn verder zouden gaan praten over werkafspraken e.d. en dat op 23 januari 2003 een evaluatiegesprek zou gaan plaatsvinden. In feite heeft appellant naar het oordeel van de Raad toen voor de zogeheten “harde weg” gekozen. Uit het verslag van het op 23 januari 2003 gehouden gesprek blijkt dat K. de indruk heeft dat de samenwerking in een positieve opbouwfase zit en dat de gemaakte afspraken worden nagekomen.
3.6. In februari 2003, tijdens een ziekteperiode van K., is volgens appellant door medewerkers van betrokkenes afdeling bij de directeur van de sector Welzijn aangegeven dat zij geen vertrouwen meer hadden in betrokkenes functioneren. De directeur heeft vervolgens een zogeheten 360 graden feedbackformulier verspreid onder medewerkers van betrokkene en vervolgens aan betrokkene meegedeeld dat de uitkomst ongehoord negatief was en dat doorfunctioneren van betrokkene niet aanvaardbaar was. Nu de klachten van betrokkenes medewerkers niet op schrift zijn gesteld is voor de Raad echter niet duidelijk wat de klachten precies inhielden. Ook aan het 360 graden feedbackfor-mulier kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. Appellant heeft slechts een blanco voorbeeld van het betreffende formulier en de eind-uitslag in het geding gebracht. Door het ontbreken van iedere mogelijkheid tot enige toelichting bij de door de betreffende medewerker te geven waardering met betrekking tot een bepaalde competentie is niet duidelijk waaruit de kritiek op betrokkene bestond. Nu door appellant geen inzage is gegeven in de diverse formulieren maar slechts de uitkomst van de enquête is vermeld, is bovendien voor zowel betrokkene als de Raad de uitkomst van de enquête ook verder oncontroleerbaar. Onder die omstandigheden is op basis van de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aannemelijk geworden dat er toentertijd een noodzaak bestond betrokkene geen verdere kans tot verbetering te bieden.
4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de thans beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkene ongeschikt was voor haar functie, zodat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Appellant zal een nieuwe beslissing moeten nemen op betrokkenes bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, in welk kader, zoals de rechtbank heeft overwogen, tevens aandacht moet worden besteed aan de door betrokkene verzochte schadevergoeding.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Voorschoten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.