ECLI:NL:CRVB:2007:BA0558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6895 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die voorheen werkzaam was als hoofd activiteiten begeleiding. Betrokkene is op 21 januari 2000 uitgevallen door een zware griep en aanhoudende vermoeidheidsklachten. Na gedeeltelijke hervatting van haar werkzaamheden heeft appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, haar een WAO-uitkering toegekend, maar deze is later ingetrokken. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, waarbij zij aanvoert dat haar beperkingen ongewijzigd zijn gebleven en dat zij lijdt aan myalgische encephalomyelitis (M.E.). De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende rekening had gehouden met het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en voldoende gemotiveerd is. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen geen onjuiste toepassing hebben gegeven aan het MAOC en dat er geen objectieve medische verklaring is voor de klachten van betrokkene. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/6895 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2004, 03/3513
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant is, onder verwijzing naar een tweetal rapportages, in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend, waarop door appellant bij schrijven van 14 december 2006, met bijlage, is gereageerd.
Namens betrokkene is bij schrijven van 29 december 2006 nog een verklaring in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr. Hanenberg, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, voorheen werkzaam als hoofd activiteiten begeleiding bij [zorginstelling] voor 30,5 uur per week, is op 21 januari 2000 uitgevallen in verband met een zware griep en aanhoudende vermoeidheidsklachten. Betrokkene heeft gedeeltelijk, namelijk voor 16 uur per week, hervat in haar eigen werkzaamheden, maar heeft zich niet in staat geacht deze werkzaamheden verder uit te breiden. Appellant heeft betrokkene na ommekomst van de wachttijd, met ingang van 8 februari 2001, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Deze uitkering is in verband met de hiervoor vermelde gedeeltelijke hervatting van betrokkene in haar eigen werkzaamheden met toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald naar de klasse 45-55%.
Betrokkene is in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling op 21 december 2001 onderzocht door verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld. In haar rapportage van
3 januari 2002 concludeerde de verzekeringsarts dat de aanhoudende vermoeidheidsklachten van betrokkene niet objectiveerbaar zijn en het hebben van een verminderde conditie geen ziekte of gebrek is. Zij heeft vastgesteld dat er geen beperkingen meer zijn als rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek waarop appellant bij besluit van 10 januari 2002 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 7 januari 2002 heeft ingetrokken.
Betrokkene heeft zich niet kunnen verenigen met het besluit van 10 januari 2002. Zij heeft daarom bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de beperkingen die zij ten gevolge van de vermoeidheidsklachten ondervindt ongewijzigd zijn gebleven sinds de beoordeling per einde wachttijd, dat zij ten hoogste 16 uur per week arbeid kan verrichten en er ook sprake is van een aanmerkelijke verschraling van het privéleven. Naar het oordeel van betrokkene zijn hiermee ook voldoende redenen gegeven om een duurbeperking vast te stellen. Verder heeft betrokkene onder verwijzing naar diverse medische stukken aangevoerd dat door de behandelende sector is vastgesteld dat zij aan myalgische encephalomyelitis (M.E.) lijdt en appellant bij zijn besluitvorming gehandeld heeft in strijd met de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC).
In haar rapportage van 18 september 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts
P. Van Thillo-Nadels na dossieronderzoek en eigen onderzoek op haar spreekuur geoordeeld dat er geen redenen zijn om af te wijken van het oordeel van Mathey-Groeneveld. Betrokkene beschikte naar haar oordeel over duurzaam benutbare mogelijkheden en er bestond ook geen indicatie voor een duurbeperking, te meer omdat betrokkene ondanks haar vermoeidheidsklachten en het feit dat zij elke middag 2 uur slaapt een normaal dagpatroon had. Er is bij betrokkene naar het oordeel van Van Thillo-Nadels sprake van een interne consistentie in de zin dat zij een reële indruk maakt en dat zij precies dat lijkt te doen wat ze zegt dat ze doet en wat hoort bij het klachtenpatroon dat zij presenteert, maar ook sprake van een aanzienlijke externe inconsistentie nu de klachten en belemmeringen niet zijn terug te brengen tot een medisch verklaarbaar en objectiveerbaar ziektebeeld. De bezwaarverzekeringsarts overwoog voorts dat zij geen verminderd concentratievermogen en ook geen toegenomen vergeetachtigheid heeft kunnen objectiveren. Ook zij heeft betrokkene geschikt geacht voor haar eigen werk. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen redenen gezien voor een arbeidsdeskundig onderzoek in bezwaar. Appellant heeft bij besluit op bezwaar van 22 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is in beroep onder verwijzing naar een tweetal medische verklaringen aangevoerd dat de vermoeidheidsklachten naar alle waarschijnlijkheid hun oorzaak vinden in de doorgemaakte griepperiode en dat er sprake zou zijn van een postviraal chronisch vermoeidheidssyndroom. Betrokkene heeft erop gewezen dat haar klachten aldus naar alle waarschijnlijkheid voortvloeien uit een ziekte, namelijk deze griepperiode en dat haar situatie overeenkomt met die in de uitspraak van de Raad van
6 september 2000 gepubliceerd in RSV 2000, 233. Voorts herhaalt betrokkene haar in bezwaar aangevoerde grief dat Van Thillo-Nadels bij haar beoordeling een onjuiste toepassing gegeven heeft aan het MAOC. De klachten van betrokkene zouden wel degelijk voldoende medisch objectiveerbaar zijn, nu de geraadpleegde internisten dezelfde of vrijwel dezelfde vaststellingen gedaan hebben, zodat ten onrechte is overwogen dat er geen sprake is van externe consistentie. Verder voert betrokkene aan dat ook haar werkgever van oordeel is dat zij niet in staat is meer dan 16 uur per week te werken. Betrokkene verwijst in dit verband naar de Reïntegratievisie en ook naar het door de werkgever gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit. Het bestreden besluit van appellant zou tot slot niet in overeenstemming zijn met jurisprudentie van de
Centrale Raad van Beroep zoals neergelegd in zijn uitspraak van 16 augustus 2000, gepubliceerd in USZ 2000/234.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen omdat bezwaarverzekeringsarts Van Thillo-Nadels met de hiervoor vermelde beoordeling voorbij is gegaan aan het MAOC. Het bestreden besluit ontbeert een voldoende daadkrachtige motivering. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken is dat de behandelende specialisten van betrokkene het er over eens zijn dat bij betrokkene sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom, mogelijk als gevolg van de doorgemaakte griepvirus. Voorts merkt de rechtbank op dat ook de verzekeringsartsen van oordeel zijn dat betrokkene consistent is ten aanzien van de door haar gepresenteerde klachten en beperkingen. De rechtbank heeft in dit verband ook aanleiding gezien waarde te hechten aan de door de werkgever van betrokkene ter zitting afgelegde verklaring dat 16 uur werken per week voor betrokkene het maximaal haalbare is. De werkgever van betrokkene, zo overweegt de rechtbank, ziet haar immers met regelmaat in tegenstelling tot de (bezwaar)verzekeringsarts die betrokkene een enkele keer heeft ontmoet, waarbij door de rechtbank is overwogen dat betrokkene zich voor die ontmoetingen naar haar eigen verklaring, zodanig heeft voorbereid dat ze er uitgerust naar toe is gegaan.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar een tweetal rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen P. Bavelaar, van 21 juni 2004, en C.E.M. van Geest, van
6 december 2004, betwist dat het bestreden besluit (in het licht van het MAOC) een voldoende daadkrachtige motivering ontbeert. Aangevoerd wordt dat er geen duidelijke aanwijsbare ernstige ziekte is die de vermoeidheidsklachten van betrokkene kan verklaren maar dat er bij betrokkene sprake is van het chronische vermoeidheidsyndroom in engere zin, welk geacht wordt mogelijk te zijn ontstaan aansluitend aan een doorgemaakt viraal infect.
Hoewel er sprake is van een hoge mate van interne consistentie, is de geclaimde arbeidshandicap, naar het oordeel van appellant, niet of slechts in lichte mate extern consistent en kan er daarom op basis van objectiveerbare beperkingen niet tot arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid worden besloten. De rechtbank had, naar het oordeel van appellant, tot slot voor haar beoordeling niet mogen afgaan op de verklaring van de werkgever van betrokkene omdat geen sprake is van een objectieve, door medische kennis en deskundigheid onderbouwde verklaring.
Betrokkene heeft in verweer doen aanvoeren dat de externe consistentie van haar ziektegedrag in voldoende mate is komen vast te staan met de vaststelling door de behandelende artsen dat zij lijdt aan een postviraal vermoeidheidssyndroom en de erkenning van een dergelijke aandoening als ziekte door de Gezondheidsraad. Betrokkene heeft tot slot gesteld nog steeds niet langer dan 16 uur per week te kunnen werken, waartoe een op 22 december 2006 gedateerde en door haar werkgever opgestelde verklaring inzake arbeidsinzetbaarheid is overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is in tegenstelling tot de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en voldoende draagkrachtig gemotiveerd is. De Raad is niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing gegeven hebben aan het MAOC.
De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben na eigen onderzoek en kennisneming van informatie van de curatieve sector geconcludeerd dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken gevonden kunnen worden voor de klachten van betrokkene. Bij gebreke van een andere oorzaak schrijven de behandelende artsen de vermoeidheidsklachten toe aan M.E., mogelijk postviraal. Niettemin hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen oog gehad voor de door betrokkene geuite klachten. De (bezwaar)verzekeringsartsen stelden vast dat er sprake was van een interne consistentie in die zin dat betrokkene een reële indruk maakte en ook handelde in overeenstemming met de door haar geuite klachten, maar dat de gestelde arbeidshandicap, anders dan betrokkene stelt, niet of slechts in lichte mate extern consistent was. De Raad merkt op dat ook hem uit de overgelegde medische stukken niet gebleken is dat tussen de behandelende artsen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat betrokkene als gevolg van ziekte of gebrek dusdanige beperkingen had dat zij op de datum in geding niet in staat was meer dan 16 uur per week arbeid te verrichten of ongeschikt was te achten voor haar eigen werk. De Raad merkt in dit verband op dat internist J.W. den Ouden-Muller in haar op 21 mei 2002 gedateerde medische verklaring enkel geadviseerd heeft dat betrokkene regelmatig moet leven met regelmatige lichamelijke en psychische belasting. Ook de door betrokkene geraadpleegde internist
T. Wijlhuizen heeft zich in zijn brief van 11 juli 2002, met uitzondering van het geven van medicatieadviezen, onthouden van het geven van specifieke leefregels. Alleen de geraadpleegde internist dr. A.C. de Boer overwoog in zijn op 25 maart 2004 gedateerde verklaring dat betrokkene zeker niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de 16 uur die betrokkene nu per week werkt hem redelijk voorkomt. Deze internist merkt echter verder op dat de precieze inschatting van de arbeidsongeschiktheid van M.E.-patiënten een subjectief gebeuren is en hij de voor die inschatting verlangde expertise niet bezit.
De Raad onderschrijft tot slot het oordeel van appellant dat de rechtbank bij de beoordeling van het geschil ten onrechte zwaarwegende betekenis heeft toegekend aan de verklaring van de werkgever van betrokkene dat 16 uur werken voor betrokkene het maximaal haalbare is. De Raad is evenals appellant van oordeel dat het de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen van een betrokkene tot het verrichten van arbeid vast te stellen en dat de verklaring van de werkgever niet is aan te merken als een objectieve, door medische kennis en deskundigheid onderbouwde verklaring. Dit geldt voorts voor de namens betrokkene in hoger beroep overgelegde en op 22 december 2006 gedateerde verklaring van haar werkgever.
Het bestreden besluit kan derhalve naar het oordeel van de Raad wel degelijk de aan te leggen rechterlijke toets doorstaan.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep ongegrond te verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) S. Sweep.