de Staatssecretaris van Defensie, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 augustus 2005, 04/2072 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene]e, (Spanje) (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 februari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Namens betrokkene is verschenen mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij VBM/NOV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene, die werkzaam was bij de staf van de Maatschappelijke Dienst Defensie, is bij besluit van 23 februari 1999 eervol ontslag verleend, welk besluit nadien is herroepen. Met het oog op zijn terugkeer en vergoeding van schade heeft betrokkene op 1 augustus 2001 een convenant gesloten met het hoofd van genoemde dienst. In dit convenant is onder meer het volgende neergelegd:
“ Door het opnieuw aanvangen van de werkzaamheden per 1 mei 2001 en het daardoor overgaan van het ziekenfonds naar ziektekostenverzekering is G. Schotte verplicht een duurdere ziektekostenverzekering af te sluiten dan het geval zou zijn wanneer in 1997 de verzekering had kunnen doorlopen. De meerkosten zullen tot aan ontslag d.m.v. een jaarlijkse betaling in januari ad f 1000 per jaar worden gecompenseerd.”
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2003 is aan betrokkene, geboren in 1948, met toepassing van artikel 116, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie en met toepassing van het Sociaal Beleidskader, op eigen verzoek eervol ontslag verleend per 11 december 2003. Bij brief van 26 september 2003 heeft betrokkene verzocht het bovengenoemde compensatiebedrag, waarop hij volgens hem tot zijn 65e jaar recht heeft, in één keer te voldoen. Het gaat om een totaalbedrag van € 8.265,-. Op dit verzoek is afwijzend gereageerd bij besluit van 30 oktober 2003. Daarbij is overwogen dat de verplichting tot jaarlijkse compensatie zich niet verder uitstrekt dan 2003, het jaar waarin aan betrokkene ontslag is verleend. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene tegen laatst-genoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat partijen bij het sluiten van het convenant de bedoeling hebben gehad om de schade als gevolg van de duurdere ziektekostenverzekering te compenseren voor zolang betrokkene die schade zou lijden en uit niets blijkt dat zij hebben gedacht aan een andere mogelijkheid van ontslag dan een ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Om die reden achtte de rechtbank een zuiver tekstuele uitleg van het woord ontslag, zoals appellant die voorstaat, geen recht doen aan de toenmalige bedoeling van partijen.
3. Appellant heeft op 20 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, wederom strekkende tot ongegrondverklaring van dat bezwaar. Betrokkene, die overigens heeft aangegeven dat zijn schade bij nader inzien is beperkt tot 1 januari 2006, de datum van invoering van de Zorgverzekeringswet, kan zich niet met dit besluit verenigen. De Raad zal dit besluit op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekken in dit geding.
4. Appellant heeft ontkend dat bij het sluiten van het convenant bij hem de bedoeling heeft bestaan betrokkene te compenseren voor de duurdere ziektekostenverzekering tot aan de pensioengerechtigde leeftijd en heeft de visie van de rechtbank op dat punt bestreden. Uit het gebruik van het neutrale woord ontslag moet worden afgeleid, aldus appellant, dat partijen hebben gedacht aan alle mogelijkheden van ontslag. Uit hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht volgt naar de mening van appellant dat ook hij aan andere mogelijkheden van ontslag heeft gedacht dan uitsluitend het ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, namelijk daar waar hij spreekt over een ontslag wegens het aanvaarden van een betrekking elders.
5. De Raad overweegt dat, anders dan door appellant is betoogd, de vraag wat partijen zijn overeengekomen bij de vaststelling van het convenant niet kan worden beantwoord enkel op grond van een strikte taalkundige uitleg van de bewoordingen daarvan. Van belang is eveneens wat partijen over en weer ten aanzien van die bewoordingen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu partijen een verschillende lezing geven van hun bedoelingen zal de Raad met name acht slaan op de overige omstandigheden waaronder het convenant is gesloten. Anders dan de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat uit niets blijkt dat partijen hebben gedacht aan een andere ontslagmogelijkheid dan ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De Raad acht daarbij van belang dat het overeengekomen ronde bedrag van f 1000,- per jaar niet wijst op de bedoeling een vergoeding toe te kennen voor precies het door betrokkene geleden nadeel. Dat bedrag moet kennelijk worden gezien als een forfaitair bedrag dat bedoeld is als finale kwijting. Ook de omstandigheid dat niet is vastgesteld dat dit bedrag jaarlijks werd geïndexeerd dan wel opnieuw werd vastgesteld op basis van het daadwerkelijk geleden nadeel wijst in die richting. Ervan uitgaande dat partijen een min of meer globale regeling hebben willen treffen ter zake van de hier aan de orde zijnde schade, acht de Raad niet onaannemelijk dat partijen ook aan het begrip ontslag geen beperkte betekenis hebben willen toekennen. Gebruikmaking van het woord ontslag zonder nadere aanduiding van de daarvoor in aanmerking komende specifieke gronden, wijst derhalve op de bedoeling, althans aan de zijde van appellant, daaronder te laten vallen alle vormen van ontslag, inclusief het aan betrokkene verleende ontslag op eigen verzoek. Dat betekent naar het oordeel van de Raad dat niet kan worden staande gehouden dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat na 2003 geen aanspraak meer bestond op vergoeding van het bedoelde compensatiebedrag. De Raad merkt daarbij nog op dat betrokkene, van opvatting dat hem ondanks de letterlijke tekst van het convenant ook na ontslagverlening nog een compensatiebedrag toekwam ten behoeve van zijn duurdere ziektekostenver-zekering, deze kwestie aan de orde had kunnen stellen bij zijn verzoek om ontslag.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaren. Voorts zal de Raad het besluit van 20 januari 2006 vernietigen nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2004 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 20 januari 2006.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.