[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 oktober 2004, 03/1812 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007, waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in] 1958, is werkzaam geweest als projectleidster bij TNO. Op 5 augustus 1991 is zij voor deze functie uitgevallen wegens pijnklachten. Na afloop van de wachttijd is haar met ingang van augustus 1991 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij daaropvolgend besluit van 28 maart 1996 is deze uitkering met ingang van 29 maart 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Deze beslissing heeft appellante in rechte aangevochten, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 december 2000, reg. nr. 98/5454 AAW/WAO. Daarbij heeft de Raad de ongegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit door de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 5 augustus 1996 is de WAO-uitkering met ingang van 29 juli 1997 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedroeg.
Bij brief van 22 maart 2001 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 5 augustus 1996, omdat bij dit besluit ten onrechte is aangenomen dat appellante reeds bij de aanvang van haar werkzaamheden bij TNO - voordien had appellante niet in Nederland gewerkt en verbleef zij in het buitenland - ongeschikt was voor dit werk. Ter ondersteuning van haar standpunt dat daar geen sprake van was, heeft zij de volgende stukken overgelegd:
1. een verklaring van de Bedrijfsgezondheids- en Veiligheidsdienst van TNO van
15 februari 1991, inhoudende dat appellante geschikt wordt geacht voor
de functie van projectleider;
2. een verslag van TNO van 17 april 1991 inzake de omzetting van de
proeftijd in een vast dienstverband;
3. een brief d.d. 15 maart 1995 van drs. ing. H.P.C. Steijvers, hoofd P&O van TNO,
waarin wordt meegedeeld dat appellante gedurende de eerste vijf maanden van haar dienstverband goed heeft gefunctioneerd;
4. een tweetal tandartsenrekeningen van 7 juni 1991 en 5 juli 1991;
5. een schriftelijke verklaring van 15 oktober 1996 van Unilever, de
vorige werkgever van appellante in Engeland, over haar functioneren
bij deze werkgever;
6. een rapport van de neuroloog/psychiater dr. Herngreen van 28 januari
1997;
7. een brief d.d. 8 juli 1997 van ir. E.J.C. [P.], waarin hij verklaart dat
appellante vanaf de datum van indiensttreding bij TNO tot haar uitval van
1 augustus 1991 goed heeft gepresteerd en dat hij nimmer heeft verklaard dat dit
niet het geval was.
Bij besluit van 30 maart 2001 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden van medische aard die aanleiding zijn om terug te komen van het besluit van 5 augustus 1996.
Nadat appellante tegen dat besluit bezwaar had gemaakt, heeft de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel op 15 november 2001 rapport uitgebracht. Bij besluit van 19 november 2001 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 19 september 2003 heeft de rechtbank Zutphen het namens appellante tegen het besluit van 19 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze rechtbank was van oordeel dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat onvoldoende aandacht was geschonken aan de hierboven onder punt 7 vermelde verklaring van [P.].
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van
15 december 2003 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat volgens de thans geldende jurisprudentie van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een rechtens onaantastbare beslissing terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Voor zover geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen. Feiten of omstandigheden die in een eerder stadium zoals in een bezwaar- of beroeps-procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht, worden niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van de door appellante hierboven onder 1 tot en met 4 overgelegde stukken heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat deze stukken niet als nieuwe feiten of omstandigheden in voormelde zin kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van het onder punt 6 vermelde rapport van neuroloog/psychiater Herngreen heeft de rechtbank overwogen dat dit rapport weliswaar nieuw is maar dat het Uwv zich ten aanzien van dit rapport op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit rapport geen grondslag biedt voor de stelling van appellante dat zij bij de aanvang van haar werkzaamheden niet beperkt belastbaar was. Dit laatste geldt ook voor de onder punt 5 vermelde brief van Unilever. Ten aanzien van de onder punt 7 vermelde verklaring van [P.] heeft de rechtbank overwogen dat aan deze verklaring niet die waarde kan worden toegekend die appellante er aan toegekend wil zien, nu [P.] deze verklaring heeft ontkracht en afgezwakt door nadere, op de zitting van de rechtbank van 25 maart 2003 afgelegde verklaringen.
Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
In hoger beroep heeft appellante nog een verklaring van [naam collega], een collega van haar bij TNO, overgelegd, waaruit naar haar mening eveneens blijkt dat zij bij de aanvang van haar werkzaamheden bij TNO niet beperkt belastbaar was.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank bij haar beoordeling in de aangevallen uitspraak de juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer LJN AY6558) dient de bestuursrechter bij zijn beoordeling van een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als het onderhavige uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad kan zich voorts verenigen met de conclusies van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat de onder punten 1 tot en met 4 overlegde stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van de overige overgelegde stukken is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze voor het Uwv geen aanleiding behoefden te vormen om terug te komen van het besluit van 5 augustus 1996.
Ten aanzien van de voormelde verklaring van Jaenichen overweegt de Raad dat appellante deze verklaring pas na het bestreden besluit van 15 december 2003 heeft overgelegd, zodat het Uwv deze verklaring niet in zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Reeds daarom moet deze verklaring buiten beschouwing worden gelaten.
Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregels of met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.