[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2005, 04/1287 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Zeestrijdkrachten als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 8 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, werkzaam bij VBM/NOV. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.D. Jansen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. In het hierna volgende verstaat de Raad onder commandant in voorkomende gevallen (mede) de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten als diens rechtsvoorganger.
2.1. Appellant was, ten tijde hier van belang, marinier der eerste klasse verbindingen kort verband. Met ingang van 16 september 2002 is hij aangewezen voor het volgen van de onderofficiersopleiding VVO. Appellant is niet geslaagd voor de deelopleiding Praktische Schietinstructie (PSI). Hij heeft vier keer examen afgelegd voor het onderdeel velddienstlessen (examen, herexamen en twee maal het zogeheten ministeriële herexamen), telkens met onvoldoende resultaat.
2.2. Bij besluit van 26 mei 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van
12 februari 2004, is appellant met ingang van 12 mei 2003 ontheven uit de opleiding VVO MARNVB 03/1 op de grond dat hij ook het ministeriële herexamen voor de module PSI met onvoldoende resultaat heeft afgelegd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2004 ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
4.1. In artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) is bepaald dat de militair die is aangewezen voor het volgen van een opleiding daarvan kan worden ontheven indien hij niet voldoet aan de bij de opleiding gestelde eisen.
4.2. In artikel 7, derde lid, van de Beleidsregels opleidingen militairen zeemacht (BROZ) is neergelegd dat een voordracht voor ontheffing van een opleiding pas wordt ingediend nadat terzake het advies is ingewonnen van een commissie van onderzoek (CVO) als bedoeld in artikel 38 van de BROZ. In artikel 38 van de BROZ is, voor zover hier van belang, aangegeven op welke wijze de CVO is samengesteld, dat de betrokken militair zich bij het onderzoek kan laten bijstaan door een vertrouwenspersoon en dat de CVO getuigen uitnodigt en hoort om wier verklaring of toelichting de militair heeft verzocht.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij niet voor een CVO is verschenen, maar alleen door majoor V. is gehoord, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich door een vertrouwenspersoon te laten bijstaan noch de gelegenheid heeft gekregen getuigen aan te dragen.
4.3. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de commandant niet heeft betwist dat bij het tot stand komen van het ontheffingsbesluit aan het bepaalde in artikel 38 van de BROZ niet is voldaan. De Raad moet echter tevens constateren dat appellant, blijkens zijn brief van 8 januari 2004, niet heeft ingestemd met het om die reden gedane voorstel om een nieuwe CVO te laten instellen zodat alsnog aan het bepaalde in artikel 38 van de BROZ zou kunnen worden voldaan. Anders dan appellant naar voren heeft gebracht, kan de Raad niet inzien dat de hier aan de orde zijnde formele gebreken vanwege het tijdsverloop niet meer gerepareerd zouden kunnen worden, aangezien dit tijdsverloop slechts acht maanden omvat en alle betrokken militairen op dat moment nog in functie waren.
4.4. De Raad is vervolgens van oordeel dat het daarop door het ABGKM verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hangende dat onderzoek heeft appellant zich laten bijstaan door een rechtshulpverlener, heeft hij inzage gehad in alle op de zaak betrekking hebbende stukken en is hij in de gelegenheid geweest om getuigen te laten horen. Naar het oordeel van de Raad zijn daarmee, bezien in het licht van de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan de instelling van een nieuwe CVO, de onderhavige procedurele gebreken in voldoende mate geheeld.
4.5. Met betrekking tot de grieven van appellant dat hij niet schriftelijk op de hoogte is gesteld van het examenreglement zoals artikel 3, aanhef en onder c, van de BROZ dat verlangt en dat, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van enkele leden van de examencommissie, geen sprake kan zijn van een door hem gemaakte veiligheidsfout, overweegt de Raad als volgt.
4.5.1. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat voormeld examenreglement hem wel is voorgelezen en hij daardoor op de hoogte was van de strekking van dat reglement. Aangezien appellant voorts niet heeft kunnen aangeven in welk opzicht hij daardoor is benadeeld, is de Raad van oordeel dat deze grief geen doel kan treffen.
4.5.2. Uit de gedingstukken blijkt dat de examencommissie heeft geconstateerd dat appellant bij het afleggen van het tweede ministeriële herexamen twee veiligheids-overtredingen heeft gemaakt, te weten dat hij bij de uitgifte van de munitie de wapens niet heeft gecontroleerd en dat hij bij het controleren van zijn eigen wapen de loop niet in een veilige richting heeft gehouden. Van de door appellant gestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van de leden van de examencommissie is de Raad niet kunnen blijken.
4.6. Gelet op de aard en de ernst van de geconstateerde veiligheidsfouten - die ingevolge het examenreglement een zelfstandige ontheffingsgrond opleveren - en in aanmerking genomen dat appellant in totaal vier maal is geëxamineerd zonder een voldoende resultaat te behalen, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet van de opleiding kon worden ontheven.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2007.