[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2005, 03/1044 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam voor SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was laatstelijk werkzaam als parttime chauffeur bulkwagen
en is op 16 november 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen met hartklachten.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
15 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en hem tevens meegedeeld dat deze uitkering in verband met inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling komt.
Dit besluit berust, wat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid betreft, op het standpunt dat appellant op 15 november 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten ƒ 22,23 met het voor appellant geldende maatmaninkomen van ƒ 38,48 resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 42,2%.
Bij brief van 13 december 2001 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit van 23 november 2001, aangezien dat – wat het dagloon van appellant betreft – berustte op een onjuiste grondslag, wordt ingetrokken en dat daarvoor in de plaats komt een besluit van 13 december 2001. Laatstgenoemd besluit is, afgezien van een wijziging in het dagloon van appellant, inhoudelijk van gelijke strekking als het (ingetrokken) besluit van 23 november 2001.
Appellant heeft bij brief van 27 december 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 november 2001.
Bij besluit van 28 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, dat door het Uwv (mede) gericht werd geacht tegen het besluit van 13 december 2001, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overigens vastgesteld dat als maatmanfunctie diende te worden aangehouden de voltijdse bulkwagenchaufeur met een arbeidsomvang van 48,85 uur per week en een maatmanloon van € 12,60 per uur zonder dat dit – na hernieuwde functieduiding in de bezwaarprocedure – leidde tot vaststelling van een andere mate van arbeidsongeschiktheid dan bij het primaire besluit van
13 december 2001.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten, griffierecht en schade, het beroep, in zoverre dat ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard, aangezien zij zich kon verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep de in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald.
De grieven van appellant komen er – kort gezegd – op neer dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien de uitspraak van de rechtbank slechts is aangevochten, voor zover deze betrekking heeft op dat onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en strekt tot ongegrondverklaring van het beroep, is het geding in hoger beroep daartoe beperkt.
Ter beantwoording staat de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, voor zover thans nog in geschil, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden, die haar leidden tot het oordeel dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat, komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat het door verzekeringsarts R. Bieze opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie geaccordeerde belastbaarheidspatroon geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere (medische) gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
De Raad is bovendien, evenals de rechtbank, van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellant op de datum in geding, gelet op zijn medische beperkingen, weliswaar niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte beroep van parttime chauffeur bulkwagen, maar wel in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies een zodanig deel van zijn maatmaninkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit 42,2% bedroeg. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.