ECLI:NL:CRVB:2007:BA0454
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een postsorteerder en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2004, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die voorheen als postsorteerder werkte, is in juni 1993 uitgevallen met arm- en buikklachten. Na een wachttijd van 52 weken ontving zij een WAO-uitkering, die laatstelijk was vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Op 26 augustus 2003 werd appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die nauwelijks beperkingen constateerde en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opstelde zonder beperkingen ten opzichte van de normaalwaarden. De arbeidsdeskundige selecteerde op basis van deze FML functies en berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 39%. Het Uwv stelde de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellante vast op 35 tot 45% met ingang van 4 november 2003. Het bezwaar tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 18 maart 2004.
Tijdens de zitting op 17 januari 2007 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vaststelling van de belastbaarheid van appellante berustte op een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad concludeerde dat de medische informatie die appellante in hoger beroep had ingediend, betrekking had op nieuwe klachten die geen invloed hadden op de beoordeling per 4 november 2003. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar stelde vast dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven, omdat het Uwv appellante geschikt achtte voor de geselecteerde functies. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, maar constateerde dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren.
De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2007.