[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 21 augustus 2006, 06/3570 en 06/3571 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellante heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld, en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.P.F. Arens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving geruime tijd, in ieder geval sedert 1 juli 1987, een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande (woningdeler), laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 9 maart 2006 hebben twee medewerkers van de Dienst sociale zaken van de gemeente Tilburg een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen is geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), waarna het College de bijstand van appellante bij besluit van 21 april 2006 met ingang van 1 april 2006 heeft beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 29 juni 2006 is het tegen het besluit van 21 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 29 juni 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter, na verhoor van beide medewerkers (die het huisbezoek hebben afgelegd) als getuige ter zitting, onder meer overwogen dat de rapportage van 9 maart 2006 een juiste weergave vormt van hetgeen tijdens het huisbezoek is waargenomen en besproken.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd voorzover het betreft de ongegrondverklaring van haar beroep. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig is geweest, dat het huisbezoek onzorgvuldig is uitgevoerd, dat het verslag van het huisbezoek van 9 maart 2006 voor zover dit ziet op hetgeen met appellante is besproken niet overeenstemt met de feitelijke situatie en wat appellante daarover heeft verklaard.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 12 december 2006. vervolgens is de behandeling van dat verzoek aangehouden tot aan de datum van de zitting in de hoofdzaak. Het proces-verbaal van de zitting van 12 december 2006 is gevoegd in het dossier van de hoofdzaak. Ter zitting van 6 februari 2007 is het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in artikel 17 en artikel 53a van de WWB, gelezen in samenhang met zijn onder vigeur van artikel 65, derde lid, en artikel 66, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) - welke artikelen naar hun strekking overeenkomen met deze bepalingen - ontwikkelde rechtspraak, voldoende grondslag is gelegen voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van de bevoegdheid tot controle en verificatie van door bijstandsaanvragers en -ontvangers verstrekte inlichtingen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 maart 2005, LJN: AT1644, en de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw en de WWB (Kamerstukken II 1993-1994, 22545, nr.18, pag.101, Kamerstukken II 1994-1995, 22 545 en 22 614, nr.48, pag.63 en Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr.3, pag.47).
De Raad stelt voorts vast dat in dit geval een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek. Op de eerste plaats had appellante zelf in overleg met de wethouder aangestuurd op een onderzoek naar de mogelijkheid van een toeslag op haar lopende bijstandsuitkering; daarvoor was een nader onderzoek naar haar feitelijke woon- en leefsituatie onontbeerlijk. Voorts was het College bekend met het feit dat appellante medio 2004 samen met de sedert 1987 bij haar inwonende [betrokkene] naar haar huidige woonadres op [adres] te Tilburg is verhuisd en dat het huurcontract op hun beider naam is gesteld. Naar het oordeel van de Raad waren hierin voldoende objectieve feiten en omstandigheden gelegen om een onderzoek naar de woon- en leefsituatie ten huize van appellante in te stellen. Overigens blijkt uit de stukken dat de beide medewerkers van de gemeente zich hebben gelegitimeerd, dat zij het doel van hun bezoek hebben uiteengezet en dat appellante zonder meer toestemming heeft verleend om binnen te treden en verder in de woning rond te kijken. De Raad kan de stelling dat sprake was van een onrechtmatig huisbezoek dan ook niet volgen.
De Raad stelt verder vast dat het besluit tot intrekking van de bijstand per 1 april 2006 een belastend besluit betreft waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren omtrent relevante feiten en omstandigheden. In dat geval berust de bewijslast met betrekking tot de stelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een derde op het College.
Uit de stukken blijkt dat het College het intrekkingsbesluit in hoofdzaak heeft gebaseerd op door appellante tijdens het huisbezoek gedane mededelingen en een summiere rondgang door de woning, waarbij de zolderverdieping niet is bekeken omdat dit niet nodig werd geacht. De Raad stelt vast dat van het gesprek met appellante tijdens het huisbezoek geen verklaring is opgemaakt, dat hetgeen later terzake is gerapporteerd niet aan appellante is voorgelezen of ter lezing is aangeboden en dat appellante een en ander ook niet heeft ondertekend. Gelet hierop acht de Raad in dit geval onvoldoende waarborgen aanwezig dat de op 9 maart 2006 opgestelde rapportage een juiste zakelijke weergave bevat van hetgeen appellante toen omtrent haar concrete woon- en leefsituatie heeft verklaard. De Raad heeft daarbij mede betekenis gehecht aan het feit dat appellante van meet af aan in de bezwaarprocedure de inhoud van de samenvatting van haar verklaring in meergenoemde rapportage heeft bestreden, dat de ter zitting op 2 december 2006 gehoorde getuige [getuige] de andersluidende lezing van appellante omtrent de woon- en leefsituatie heeft bevestigd en voorts dat de rapportage van 9 maart 2006 niet op ambtseed of ambtsbelofte door een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur is opgemaakt. De door beide medewerkers tijdens het getuigenverhoor door de voorzieningenrechter van de rechtbank afgelegde verklaringen kunnen hier op zichzelf onvoldoende aan afdoen aangezien cruciaal is dat appellante de mogelijkheid is onthouden de samengevatte weergave van het gesprek terstond te controleren en/of te nuanceren. Daar komt nog bij dat de betreffende medewerkers, ondanks dat appellante daarop tijdens het huisbezoek heeft geattendeerd, ervan hebben afgezien de zolderverdieping - waarop zich de woonruimte van [betrokkene] zou bevinden - te bekijken. Waar het hier een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante en [betrokkene] betrof had dit niet achterwege mogen blijven.
Nu er verder onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene], komt de Raad tot de slotsom dat geen toereikende grondslag aanwezig is voor de vaststelling dat appellante, anders dan voorheen, met ingang van 1 april 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene]. De Raad merkt in dat verband nog op dat het enkele feit dat het huurcontract van de per 26 mei 2004 betrokken woning op beider naam staat, mede gelet op de daarvoor ter zitting gegeven verklaring, geen andersluidende conclusie rechtvaardigt, te minder nu dit gegeven al eerder bij het College bekend was en nimmer tot wijziging van de bijstand heeft geleid. Daarnaast kan de Raad er niet aan voorbijzien dat [betrokkene] ten tijde in geding voor haar persoonlijke verzorging niet was aangewezen op de zorg van appellante, maar hulp van de thuiszorg had.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 juni 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet voorts aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 21 april 2006 te herroepen, nu dit besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het besluit van 29 juni 2006.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 805,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juni 2006;
Herroept het besluit van 21 april 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.093,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.