ECLI:NL:CRVB:2007:BA0263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-447 WAZ + 06-475 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAZ-uitkering en onderzoek naar feitelijke inkomsten uit verlieslijdend bedrijf

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAZ-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die als banketbakker/directeur werkzaam was in zijn eigen onderneming. Appellant ontving een WAZ-uitkering na volledig arbeidsongeschikt te zijn geraakt in 1998. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 werkzaamheden heeft verricht in een banketbakkerij, die op naam van zijn echtgenote stond, zonder dit te melden. Dit leidde tot een rapport uitkeringsfraude en de conclusie dat appellant gemiddeld 36,15 uur per week in de bakkerij werkte, ondanks dat de onderneming verliesgevend was. Het Uwv heeft daarop besloten de uitkering te herzien en terug te vorderen, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de besluiten van het Uwv terecht heeft beoordeeld, maar dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende is. De Raad stelt dat voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ, er sprake moet zijn van directe of indirecte verrijking door de betrokkene. In dit geval is niet aangetoond dat appellant zich heeft verrijkt, aangezien hij geen loon heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en de besluiten van het Uwv, en bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/447 WAZ
06/475 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 december 2005, 05/1803 en 05/3692 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A.J. Medema, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Medema, voornoemd.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 december 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hem per 28 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt toegekend, dat deze uitkering over de periode van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 wordt gekort vanwege inkomsten uit arbeid zodanig dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, en dat deze uitkering per 4 oktober 2002 wordt beëindigd.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2005 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de in de periode van 4 oktober 1999 tot en met 20 juni 2002 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering van hem wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 28.319,63 bruto.
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de in de periode van 21 juni 2002 tot en met 30 november 2004 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering van hem wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 15.996,70 bruto.
Het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2005 (hierna: besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de tegen besluit I en besluit II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was tot 1998 als banketbakker/directeur werkzaam in zijn eigen onderneming. Op 29 juli 1998 is hij volledig uitgevallen. De onderneming is in november 1998 failliet verklaard. Per einde wachttijd, 28 juli 1999, heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WAZ toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. In september 1999 hebben appellant en zijn echtgenote een banketbakkerij in Haarlem gekocht, die als eenmanszaak op naam van de echtgenote is gezet. Naar aanleiding van een op 6 februari 2002 ontvangen melding waaruit naar voren kwam dat appellant werkzaamheden zou verrichten in deze bakkerij heeft de opsporingsdienst van het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is afgerond in een Rapport uitkeringsfraude van 25 juni 2002, waarin is geconcludeerd dat appellant vanaf 4 oktober 1999 werkzaamheden in deze bakkerij heeft verricht zonder daarvan melding te maken. Op 13 oktober 2003 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige F. Schellevis heeft in zijn rapport van 1 december 2004 op basis van de bevindingen uit het Rapport uitkeringsfraude vastgesteld dat appellant vanaf 4 oktober 1999 gemiddeld 36,15 uur per week in de bakkerij heeft gewerkt. Voorts vermeldt de arbeidsdeskundige dat de zaak in deze periode met verlies draaide en dat appellant voor zijn werkzaamheden geen loon heeft ontvangen. Omdat appellant wel arbeid heeft verricht heeft de arbeidsdeskundige hieraan een loonwaarde toegekend, die hij op grond van de CAO Bakkersbedrijf 2000/2002 heeft bepaald. Vergelijking met het maatmaninkomen van appellant resulteerde in een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Op grond hiervan heeft het Uwv in voormeld besluit van 2 december 2004 de uitkering herzien en deze met toepassing van artikel 58 van de WAZ niet uitbetaald over de periode van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 en beëindigd per 4 oktober 2002. Op basis hiervan zijn genoemde terugvorderingsbesluiten genomen.
Met betrekking tot besluit I (herziening).
Appellant heeft in hoger beroep allereerst de in bezwaar en beroep aangevoerde stelling herhaald dat het Rapport uitkeringsfraude ondeugdelijk is. In het bijzonder heeft appellant aangegeven dat hij en zijn echtgenote niet gehouden kunnen worden aan de verklaringen die zij op 20 juni 2002 tegenover opsporingsambtenaren hebben afgelegd, nu die verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Voorts blijkt uit diverse medische verklaringen en uit het feit dat de bakkerij steeds verliesgevend is geweest dat appellant niet de hoeveelheid arbeid heeft kunnen verrichten die het Uwv meent dat hij heeft verricht.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid):
“Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 16 september 1997, JABW 1997/183) dient in beginsel van de juistheid van de weergave van de tegenover sociaal rechercheurs afgelegde en ondertekende verklaringen te worden uitgegaan. Dit wordt slechts anders indien in voldoende mate met feiten of omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Nu eiser geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die het aannemelijk maken dat zijn verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd en hij voorts geen voorbehoud heeft gemaakt bij het ondertekenen van die verklaringen, ziet de rechtbank geen aanleiding de door eiser afgelegde verklaringen voor onjuist te houden. De omstandigheid dat [getuige] zijn op 20 juni 2002 afgelegde verklaring op 9 september 2002 heeft genuanceerd, maakt het voorgaande niet anders, te meer daar [getuige] in zijn aanvullende verklaring geen concrete feiten of omstandigheden aanvoert op grond waarvan zijn eerdere verklaring niet juist zou zijn. Dat verklaringen van (ex)-medewerkers van de bakkerij tot stand zouden zijn gekomen uit wrok die deze medewerkers jegens eiser zouden koesteren, is voorts niet aannemelijk geworden. Er bestaat voor de rechtbank dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen".
De Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daar nog aan toe dat appellant en zijn echtgenote niet aanstonds of kort na 20 juni 2002 op de door hen op die datum afgelegde verklaringen zijn teruggekomen, maar dit eerst hebben gedaan in bezwaar tegen een besluit van 18 juli 2002, waarbij de WAZ-uitkering van de echtgenote van appellant is geschorst.
Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de bevindingen van het Rapport uitkeringsfraude en de daaruit door de arbeidsdeskundige getrokken conclusie dat appellant gemiddeld 36,15 uur per week in de bakkerij werkte voor onjuist te houden. Daarbij kan worden opgemerkt dat die conclusie niet alleen is gebaseerd op de aanvankelijke eigen verklaringen van appellant en zijn echtgenote, maar ook op verklaringen van vier (ex)-medewerkers van de bakkerij die alle in dezelfde richting wijzen, en op eigen observaties van de opsporingsambtenaren. De Raad volgt appellant niet in diens stelling dat hij ten gevolge van zijn medische situatie (chronische vermoeidheid en een verminderde hartfunctie na behandeling van de ziekte van Hodgkin) geen arbeid in deze omvang zou kunnen verrichten. Die stelling strookt immers niet met zijn eigen verklaringen over de tijden waarop hij in de bakkerij aanwezig was. Overigens heeft appellant deze ziekte gehad van 1976 tot 1979 en heeft de behandeling hem niet belet om nadien verschillende banketbakkerszaken op te zetten en te leiden. De stelling van appellant dat het feit dat de bakkerij verliesgevend is geweest, bewijst dat hij niet in deze omvang gewerkt kan hebben, stuit eveneens af op zijn verklaringen over zijn aanwezigheid in de bakkerij.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat artikel 58 van de WAZ in dit geval niet van toepassing is, nu hij geen feitelijke inkomsten uit de bakkerij heeft genoten. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 3 juni 2005 (LJN: AT7663), kan een kortingsartikel als artikel 58 van de WAZ in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij tevens te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen waarin ondanks het feit dat de betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de wet toch sprake is. Hierbij is met name gedacht aan gevallen waarin de betrokkene arbeid van economische waarde en aantoonbare loonwaarde heeft verricht, waarvoor hij weliswaar niet zelf is beloond, maar in verband waarmee hij zichzelf toch direct of indirect heeft verrijkt.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat appellant voor zijn werkzaamheden geen loon heeft ontvangen dat in de jaarstukken is vermeld. Het Uwv heeft, zo begrijpt de Raad uit eerdergenoemd arbeidskundig rapport van 1 december 2004 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige S. Hoop van 22 maart 2005, een loonwaarde aan de werkzaamheden van appellant toegekend op grond van de veronderstelling dat deze werkzaamheden uit hun aard een bepaalde loonwaarde vertegenwoordigen. De Raad onderschrijft dat deze werkzaamheden economische waarde hebben, maar stelt vast dat uit voormelde rapporten niet blijkt dat appellant zich met die werkzaamheden direct of indirect heeft verrijkt, in welk geval gerechtvaardigd is aan die werkzaamheden een loonwaarde toe te kennen en deze in het kader van artikel 58 van de WAZ als inkomen in aanmerking te nemen. De Raad merkt hierbij op dat het enkele feit dat indien de werkzaamheden van appellant door een betaalde kracht zouden zijn verricht de onderneming meer verlies zou hebben geleden, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat appellant zich met zijn werkzaamheden direct of indirect heeft verrijkt.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit op een ontoereikende motivering en komt dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op een nieuw te nemen besluit overweegt de Raad dat hij denkbaar acht dat uit onderzoek naar de bedrijfsvoering van de onderneming aannemelijk wordt dat appellant zichzelf op enigerlei wijze direct of indirect heeft verrijkt door geen loon voor zijn arbeid te bedingen. Indien een directe of indirecte verrijking aannemelijk wordt, maar de omvang daarvan niet exact kan worden vastgesteld, acht de Raad aanvaardbaar dat het Uwv schattenderwijs een loonwaarde aan de werkzaamheden van appellant toekent. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2000, LJN: AL1194), waarin is overwogen dat in een geval waarin de betrokken verzekerde verzuimd heeft tijdig de nodige concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn werkzaamheden en zijn inkomsten te verstrekken, aanvaardbaar is dat een bestuursorgaan - na zorgvuldig onderzoek - een schatting maakt van het aantal gewerkte uren en de daaraan verbonden verdiensten. De gevolgen van een dergelijke, wegens het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens arbitraire, vaststelling van het aantal gewerkte uren en de daaraan verbonden verdiensten vallen geheel binnen de risicosfeer van de betrokken verzekerde.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op besluit I, voor vernietiging in aanmerking. De overige grieven tegen besluit I behoeven geen bespreking meer.
Met betrekking tot besluit II (terugvordering):
Nu de terugvordering zijn grondslag vindt in de bij besluit I gehandhaafde herziening van appellants uitkering en besluit I vernietigd zal worden, komt de grondslag aan besluit II te ontvallen, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak, ook voor zover deze betrekking heeft op besluit II, voor vernietiging in aanmerking. De grieven tegen besluit II behoeven geen bespreking meer.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 23 maart 2005 en 16 juni 2005 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Vermeulen.
JL