[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2002, 00/7307 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellant heeft J.J.M. van Lierop, sociaal raadsman te Mierlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2004. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.T.M. Evers, advocaat te Helmond (thans te Mierlo), en het Uwv door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en daarbij aan partijen enkele vragen gesteld, die mr. Evers bij brieven van 22 december 2005, 2 februari 2006 en 12 januari 2007 en het Uwv bij brieven van 8 april 2005, 5 januari 2006 en 25 augustus 2006 heeft beantwoord.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.C. Röttgers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant heeft bij brief van 22 september 1999, bij het Uwv ontvangen op
24 september 1999, een aanvraag ingediend voor een lening van f 60.000,-- op grond van artikel 30 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) en het - op die wettelijke bepaling berustende - Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten.
Bij besluiten van 10 juli 2000 heeft het Uwv aan appellant een lening van f 25.000,-- en een borgstelling tot een bedrag van
f 45.000,-- toegekend. Het toegekende bedrag van de lening (f 25.000,--) heeft het Uwv daaraan voorafgaand reeds aan appellant overgemaakt. Het bedrag is op 27 april 2000 bijgeschreven op diens bankrekening.
Namens appellant is op 20 augustus 2000 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 10 juli 2000. Daarbij is aangevoerd dat ten onrechte gedeeltelijk een lening en gedeeltelijk een borgstelling is toegekend en dat overeenkomstig de aanvraag een lening van f 60.000,-- had moeten worden toegekend. Voorts is verzocht om vergoeding van de schade die appellant lijdt als gevolg van het te lang uitblijven van een beslissing op de aanvraag.
Bij besluit op bezwaar van 27 oktober 2000, aangevuld bij besluit van 8 augustus 2001 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv de toegekende lening en borgstelling gehandhaafd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 49b, tweede lid, van de Wet REA diende het Uwv binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daarop te beslissen. De laatste dag van de beslistermijn was derhalve 24 december 1999. Nu het Uwv eerst op 10 juli 2000 op de aanvraag heeft beslist, staat vast dat de beslistermijn is overschreden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 19 juli 2001 (LJN: AD5746), kan in bezwaar tegen het reële besluit (in dit geval: de besluiten van 10 juli 2000) het niet tijdig beslissen op de aanvraag aan de orde worden gesteld. Op een in dat kader gedaan verzoek van de belanghebbende om vergoeding van de schade als gevolg van het niet tijdig beslissen, dient het bestuursorgaan derhalve te beslissen, hetgeen het Uwv in het geval van appellant - uiteindelijk - bij het bestreden besluit ook heeft gedaan.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat de schade die het gevolg is van vertraging in de betaling van een geldsom, in beginsel - slechts - uit de wettelijke rente. In dit geval had het Uwv het bedrag van de lening (f 25.000,--), gegeven dat 24 december 1999 de laatste dag van de beslistermijn was, uiterlijk op 1 januari 2000 aan appellant moeten betalen. Nu eerst op 27 april 2000 is betaald, betekent dit dat het Uwv over de periode van 1 januari 2000 tot en met 26 april 2000 over dat bedrag de wettelijke rente is verschuldigd. Ten onrechte is in het bestreden besluit toekenning daarvan achterwege gebleven.
De borgstelling (tot een bedrag van f 45.000,--) had het Uwv uiterlijk op 24 december 1999 moeten toekennen. Nu deze toekenning eerst op 10 juli 2000 heeft plaatsgevonden, is het Uwv gehouden de reële schade die appellant als gevolg daarvan lijdt, te vergoeden. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat van voor vergoeding in aanmerking komende schade sprake is. Ook na daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft hij geen enkel stuk in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat hij als gevolg van het ontbreken van de borgstelling kosten heeft moeten maken voor het, ter overbrugging van de periode van 25 december 1999 tot en met 9 juli 2000, op andere wijze verkrijgen van financiering tot een bedrag van (ten hoogste) f 45.000,--. Van enig oorzakelijk verband tussen alle overigens door appellant opgevoerde schadeposten (in het bijzonder inkomstenderving en niet renderende investeringen) en het niet tijdig toekennen van de borgstelling, is voorts niet gebleken. Dit betekent dat bij het bestreden besluit in zoverre terecht geen schadevergoeding is toegekend.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de vertraging in de betaling van de lening is afgewezen. Het Uwv dient, met inachtneming van deze uitspraak, in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, en voorts op € 27,60 aan reiskosten van appellant in hoger beroep.
In hoger beroep is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar. Dit verzoek, waarop niet artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maar artikel 8:73 van de Awb van toepassing is, komt gelet op de vaste rechtspraak van de Raad terzake niet voor toewijzing in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de vertraging in de betaling van de lening is afgewezen;
Bepaalt dat het Uwv in zoverre, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding, bestaande in de kosten van de behandeling van het bezwaar, af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.476,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.