ECLI:NL:CRVB:2007:BA0186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1376 WAO, 04/1662 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na nieuwe ziekmelding en weigering van ziekengeld

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem, waarbij de intrekking van haar WAO-uitkering en de weigering van ziekengeld door het Uwv aan de orde zijn. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 26 mei 1999 ziek met psychische klachten. Na een wachttijd van 52 weken ontving zij vanaf 24 mei 2000 een WAO-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling in 2002 trok het Uwv de uitkering per 25 november 2001 in, omdat er geen relevante arbeidsongeschiktheid meer zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

Vervolgens meldde appellante zich opnieuw ziek op 26 november 2001. Het Uwv weigerde haar ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor de functies die in het kader van de WAO-beoordeling waren geselecteerd. Ook dit besluit werd door de rechtbank bevestigd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische gegevens die door appellante in hoger beroep zijn ingebracht, geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere besluiten van het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen relevante wijziging in haar belastbaarheid was opgetreden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 7 maart 2007, waarbij de Raad zich verenigde met de overwegingen van de rechtbank en de medische grondslagen van de besluiten van het Uwv onderschreef.

Uitspraak

04/1376 WAO, 04/1662 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2004, 03/396 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 12 februari 2004, 03/116 (hierna aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. Bonnier, advocaat te Wijchen, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2006. Appellante is wederom in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bonnier, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is andermaal gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nieuw onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 31 uur per week toen zij op 26 mei 1999 uitviel met psychische klachten. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende het Uwv appellante met ingang van 24 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats, waarna het Uwv bij besluit van 16 april 2002 de WAO-uitkering met ingang van 25 november 2001 introk, omdat vanaf laatstgenoemde datum geen sprake meer was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 12 december 2002 (bestreden besluit 1). De rechtbank verklaarde bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 04/1376 WAO.
Appellante meldde zich met ingang van 26 november 2001 ziek. Zij werd op 12 februari 2002 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien, die na het inwinnen van informatie bij de behandelend sector zoals blijkt uit zijn rapport van 5 april 2002 tot de conclusie kwam dat de belastbaarheid zoals die in het kader van de WAO-beoordeling had plaats gevonden nog steeds geldig was en dat een groot deel van de geselecteerde functies passend was bij de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts achtte de functie van stikster meubelkleding wat zwaar voor de handen. Overeenkomstig de bevindingen van de verzekeringsarts besliste het Uwv bij besluit van 5 april 2002 dat appellante met ingang van 26 november 2001 geen recht had op ziekengeld. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2002 ongegrond bij besluit van 12 december 2002 (bestreden besluit 2). De rechtbank verklaarde bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 04/1662 ZW.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sinds de keuring in april 2001 haar klachten zijn verergerd en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de klachten ook per november 2001 aanzienlijk zijn toegenomen. Ten bewijze van deze stellingen heeft appellante twee brieven van de reumatoloog dr.
A.M.M. Eijsbouts van respectievelijk 12 mei en 28 juni 2004 in geding gebracht, alsmede een op verzoek van appellante op 24 februari 2006 door de zenuwarts dr.
H.L.S.M. Busard opgesteld medisch rapport.
De Raad overweegt als volgt.
04/1376 WAO
De Raad overweegt allereerst dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat gelet op de op dat moment beschikbare medische gegevens geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van bestreden besluit 1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De Raad overweegt voorts dat de door appellante in hoger beroep in geding gebrachte medische gegevens evenmin aanleiding geven voor twijfel aan de medische grondslag van bestreden besluit 1. Met de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben is de Raad van oordeel dat de twee in geding gebrachte brieven van de reumatoloog een beeld schetsen van de situatie zoals die geldt 2,5 jaar na de ter discussie staande beoordeling en dus niet relevant zijn voor de onderhavige beroepszaak.
Het rapport van Busard heeft geleid tot commentaar van bezwaarverzekeringsarts Sijben, gevolgd door een reactie van Busard en nader commentaar van Sijben. De Raad kan zich volledig vinden in het (nader) commentaar van Sijben op het rapport en de nadere reactie van Busard. Zowel de aanname van forse beperkingen als het bepalen van een GAF-score van 50 door Busard volgen niet uit zijn onderzoeksbevindingen en worden ook naar het oordeel van de Raad om die reden onvoldoende gemotiveerd.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met de overwegingen van de rechtbank dat uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat er voldoende functies zijn geselecteerd, die qua belasting de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan, en waarmee appellante een zodanig inkomen kan verdienen dat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet.
04/1662 ZW
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Gelet op het feit dat de ziekmelding betrekking heeft op de dag na de datum in geding in de WAO-zaak en zich geen relevante wijziging in de belastbaarheid van appellante heeft voortgedaan, leiden de overwegingen in de WAO-zaak tot de conclusie dat ook het hoger beroep in de ZW-zaak niet kan slagen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv op goede gronden appellante per 26 november 2001 onveranderd in staat heeft geacht tot het verrichten van het merendeel van de in het kader van de WAO geselecteerde functies.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.