ECLI:NL:CRVB:2007:BA0184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1252 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en belastbaarheid van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2005, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 19 oktober 1998 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft laten uitvoeren naar haar beperkingen. Het Uwv heeft in een rapportage van 12 oktober 2004 de belastbaarheid van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat zij in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, met uitzondering van de functie van assistente consultatiebureau. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de door het Uwv aangenomen beperkingen niet onjuist zijn en dat appellante de werkzaamheden van de voorgehouden functies kan verrichten. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet kan slagen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, waarbij de Raad geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2007, na een zitting op 23 januari 2007, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door W.L.J. Weltevrede.

Uitspraak

05/1252 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2005, 04/588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007.
Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is in verband met vermoeidheid en rug-, heup- en knieklachten als gevolg van osteoporose uitgevallen als countermedewerkster. Vanaf 19 oktober 1998 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
28 oktober 2003 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 29 december 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 21 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 28 oktober 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de gedingstukken noch in het onderzoek ter zitting aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen bij appellante is uitgegaan. Zij heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen de ten aanzien van appellante vastgestelde functionele mogelijkheden. Appellante was dan ook naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 29 december 2003 in staat de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellante herhaald dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een onafhankelijke arts te belasten met een onderzoek naar de beperkingen van appellante, dat zij de geduide functies niet kan vervullen en dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts
J.C. Kokenberg in zijn rapport van 15 januari 2004 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst van appellante, zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts R.M.E. Blanker, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande beperkingen en mogelijkheden ten aanzien van het functioneren van arbeid.
De namens appellante in beroep en hoger beroep overgelegde informatie waaronder brieven van de huisarts van 1 maart 2004, 12 april 2005 en 28 juni 2005 ziet hoofdzakelijk op tijdstippen van na de in geding zijnde datum. Deze informatie heeft de Raad, mede gezien de reactie van Kokenberg van 20 september 2005, waarin is aangegeven dat met de al bekende klachten van appellante rekening is gehouden door het aannemen van forse beperkingen inzake de belastbaarheid van de benen niet tot een ander oordeel kunnen brengen en biedt onvoldoende aanknopingspunten tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen heeft naar aanleiding van het beroep bij de rechtbank in de rapportage van 12 oktober 2004 met betrekking tot een aantal onderdelen van de geduide functies uitvoerig gemotiveerd waarom er – met uitzondering van de functie van assistente consultatiebureau (SBC-code 372091) - geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. Een en ander is van de zijde van appellante niet weersproken. Ten slotte heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad nog een nadere aanvullende toelichting gegeven.
De aan appellante voorgehouden functies van productiewedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) vormen naar het oordeel van de Raad, mede gezien het vorenstaande, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 29 december 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.