[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 september 2004, 04/468 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nadere informatie verstrekt, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Door het Uwv zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als zelfstandig bouwondernemer. Hij is uitgevallen met klachten van diverse aard. Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat appellant, uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 7 februari 2001, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 5 februari 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Bij formulier, gedagtekend 15 mei 2003, heeft appellant opnieuw een uitkering ingevolge de WAZ bij het Uwv aangevraagd en gesteld dat hij met ingang van 1 februari 2000 verminderd arbeidsgeschikt was. Naar aanleiding van onderzoek van appellant door de verzekeringsarts E. Soons heeft het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant vastgesteld op 1 september 2000. Bij besluit van 27 november 2003 heeft het Uwv wederom geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd, op 30 augustus 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft, onder erkenning dat appellant medische beperkingen ondervindt, geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv de klachten van appellant heeft onderschat. De namens appellant ingebrachte (nieuwe) medische stukken hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige te benoemen zoals namens appellant verzocht. De door het Uwv geduide functies acht de rechtbank niet dermate belastend dat appellant niet in staat geacht kan worden deze te verrichten.
In hoger beroep is namens appellant, onder herhaling van de bij de rechtbank naar voren gebrachte stellingen, aangevoerd dat het bestreden besluit op onvoldoende verzekeringsgeneeskundige beoordelingsgrondslag berust, waarbij wordt verwezen naar de informatie uit de behandelend sector en het feit dat appellants lichamelijke en psychische belastbaarheid zeer gering is.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker bij haar rapport van 9 februari 2004 gevoegde – door haar enigszins aangepaste – Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) betreffende appellant, zoals in de primaire fase van de besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts Soons, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. Bedoelde aanpassing betreft bovenhands werken, veelvuldig reiken en zware arm- en handbelasting, hetgeen volgens Jonker vermeden dient te worden. De Raad stelt vast dat Jonker blijkens haar rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van een verslag van de echo van appellants rechterschouder van 23 oktober 2003, met als conclusie “beeld verdacht voor volledige ruptuur van de infraspinatuspees. Mogelijk partiele scheur in de supraspinatus, welke fors verdikt is”, van een briefje van de huisarts van 2 december 2003 inzake pijnmedicatie sedert maart 2002 en van een ontslagbrief van het ziekenhuis van 22 januari 2004 na een op 20 januari 2004 verrichte Neerplastiek met cuff repair rechts. Jonker wijst er op dat appellant, als gevolg van de bij hem bestaande diabetes mellitus type II, in september 2000 een hypo heeft gehad en in verband daarmee tijdens zijn werk van grote hoogte is gevallen. Volgens Jonker stelt appellant vanaf die tijd last te hebben van zijn schouder. Jonker acht het opmerkelijk dat de huisarts en de primaire verzekeringsarts er niet over schrijven. Zij neemt, gelet op het feit dat appellant vanaf maart 2002 volgens de huisarts geregeld pijnstillers gebruikt, aan dat appellants situatie vanaf dat moment is verslechterd. Op grond van het vorenstaande concludeert Jonker dat het door haar aangescherpte belastbaarheidpatroon geldig is van
1 september 2000 tot 1 maart 2002.
In hoger beroep is namens appellant een brief van 20 januari 2005 in het geding gebracht van de revalidatie-arts A.M.T.M. Derks, waarin deze concludeert dat appellant status heeft na een trauma aan de rechter schouder en diverse gecompliceerd verlopen operaties, waarbij nu het beeld bestaat van nog steeds een cuffletsel in de zin van een volledige uitval van de infraspinatus en partieel van de supraspinatus, gecombineerd met het beeld van een capsulitis adhesiva en waarschijnlijk ook neurogene pijn van de plexus in deze regio, dit alles met de neiging tot vegetatieve reacties richting chronisch regionaal pijnsyndroom type I, ten gevolge waarvan toenemende psychosociale c.q. financiële c.q. arbeidsproblematiek. Derks heeft appellant aangemeld voor een periode poliklinische revalidatie in het Maaslandziekenhuis te Sittard, twee- tot driemaal per week. Zijdens het Uwv is door de bezwaarverzekeringsarts Jonker op de brief van Derks gereageerd. Volgens Jonker in haar rapport van 24 februari 2005 is er geen sprake van nieuwe, relevante gegevens. Het door haar gecorrigeerde belastbaarheidpatroon is geldig van
1 september 2000 tot 1 maart 2002. Jonker wijst er – naar het oordeel van de Raad met juistheid – op dat de brief van Derks niet op genoemde periode ziet en dat appellant tot eind 2002 gewoon heeft doorgewerkt, waaruit blijkt dat appellant in ieder geval tot die datum redelijk belastbaar was.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven tot haar opvattingen over de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de door haar aangescherpte FML, is gekomen en dat zijn belastbaarheid daarmee is overschat. In artikel 2 van de WAZ is – voor zover hier van belang – bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting oordeelt de Raad als volgt.
Naar aanleiding van ’s Raads uitspraken van 12 oktober 2006 inzake de aanpassingen die het Uwv medio 2005 in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft aangebracht (onder meer LJN: nrs. AY9971, AY9973, AY9974, AY9976 en AY9980), heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker opnieuw de voor appellant geldende FML bezien en blijkens de brief van het Uwv van 3 januari 2007 geen aanleiding gezien voor een correctie harerzijds. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris nogmaals de aan appellant voorgehouden functies beoordeeld en daarover op
20 december 2006 gerapporteerd. Saris constateert dat aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd de volgende functies:
- boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040);
- controleur e.d. (SBC-code 267060);
- elektronicamonteur (nieuwbouw en onderhoud) (SBC-code 267040);
- telefonist, receptionist (SBC-code 315120);
- bestelautochauffeur (SBC-code 282100);
- inpakker (SBC-code 111190).
Blijkens de door Saris overgelegde arbeidsmogelijkhedenlijst van 20 december 2006 komen bovenstaande functies ook op de in geding zijnde datum in het CBBS voor. Met betrekking tot de functie inpakker merkt Saris op dat deze door het CBBS automatisch wordt verworpen en om die reden niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Gezien de opleiding en ervaring van appellant stelt Saris – naar het oordeel van de Raad met juistheid – vast dat appellant voldoet aan de voor de geduide functies gestelde opleidings- en ervaringseisen.
Vervolgens onderwerpt Saris de geduide functies, in het licht van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006, op het punt van de vergelijking van de belastbaarheid overeenkomstig de FML en de belasting in die functies, zoals blijkend uit de zogeheten resultaten functiebeoordeling, aan een nadere beschouwing. Saris komt daarbij tot de conclusie dat een aantal van de functies controleur e.d., namelijk de functienummers 3811-0050-001/002, en de functie bestelautochauffeur, gelet op de daarin voorkomende overschrijdingen van appellants belastbaarheid, niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Saris herberekent in verband daarmee het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 26,67%, zodat appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% behoort te worden ingedeeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd
De Raad overweegt, strikt genomen ten overvloede, dat hij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de passendheid van de resterende functies, zoals toegelicht in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 december 2006.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep,
in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.