ECLI:NL:CRVB:2007:BA0151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2280 NABW + 06-2284 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, die sinds 1 januari 1984 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 26 maart 2002 werden door de politie video-opnamen gemaakt van hun locaties, wat leidde tot de ontdekking van een hennepkwekerij op 23 april 2002. De politie vond in een bijgebouw bij de woning van appellanten een niet in bedrijf zijnde hennepkwekerij, inclusief 90 afgeknipte hennepplanten. Op basis van deze bevindingen heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel op 18 december 2003 de bijstandsuitkering van appellanten herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 2.603,52.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun stelling dat zij geen inkomsten uit de hennepkwekerij hadden ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellanten niet in staat waren om de benodigde administratie bij te houden, wat hen het bewijsrisico oplegde.

De Raad concludeerde dat het College terecht de bijstandsverlening had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van de beleidsregel af te wijken. Het beroep van appellanten op het ne bis in idem-beginsel werd verworpen, en de Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellanten niet slaagde.

Uitspraak

06/2280 NABW
06/2284 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2006, 04/1959 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.H. van der Meijden, werkzaam bij de gemeente Son en Breugel.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 januari 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 26 maart 2002 werden door het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Luchtvaartpolitie, unit Luchtwaarneming en Opsporing video-opnamen gemaakt van de locaties [locatie 1] en [locatie 2]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ambstedig proces-verbaal van 18 juli 2002. Op grond van die onderzoeksresultaten werd bij een nader ingesteld onderzoek door de politie regio Brabant Zuid-Oost op 23 april 2002 in een bijgebouw bij de woning van appellanten aan de [adres 1] te [woonplaats] een niet in bedrijf zijnde hennepkwekerij en daarmede verband houdende goederen aangetroffen, alsmede 90 afgeknipte drogende hennepplanten en een hoeveelheid drogende henneptoppen.
Op 18 oktober 2002 werd het betreffende onderzoeksdossier na een verzoek daartoe van het College door de officier van justitie aan de gemeente Son en Breugel beschikbaar gesteld. Vervolgens is door het Samenwerkingsverband Bijzonder Onderzoek een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost en het KLPD. Tevens is er door [appellant 1] een verklaring afgelegd.
Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het College bij besluit van 18 december 2003 de bijstand over de maand april 1999 en over de periode van 26 maart 2002 tot en met 22 april 2002 herzien (lees: ingetrokken). Bij datzelfde besluit heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over voornoemde perioden tot een bedrag van € 2.603,52 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond verklaard wegens een onjuiste wettelijke grondslag, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij appellanten als eisers worden aangemerkt en het College als verweerder.
“De rechtbank stelt vast dat eisers hebben volstaan met de stelling dat zij nog nooit hebben geoogst en geen inkomsten hebben gehad uit de hennepkwekerij. Aan die stelling kan de rechtbank niet de door eisers gewenste betekenis toekennen. Eisers hebben immers op geen enkele wijze inzage gegeven in de kosten en inkomsten uit de hennepkwekerij en hebben terzake geen deugdelijke administratie bijgehouden. Evenmin hebben eisers inzicht gegeven in de wijze waarop zij het aangetroffen materiaal hebben aangeschaft; zij hebben geen aankoopnota’s van de gebruikte apparatuur overgelegd.
Nu er ook op andere wijze niet voldoende inzicht te verkrijgen is in het geheel van de verrichte activiteiten en de in verband daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten, komt het risico dat niet te beoordelen is of er nog recht op (aanvullende) bijstand bestaat, voor rekening van eisers.
Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door eisers heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat het recht op bijstand over de perioden april 1999 en 26 maart 2002 tot en met 22 april 2002 niet is vast te stellen.”.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot de intrekking en de terugvordering en met de daartoe gebezigde overweging.
Met betrekking tot de in hoger beroep naar voren gebrachte grieven merkt de Raad nog het navolgende op.
Vaststaat dat bij appellanten op 23 april 2002 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen, die volgens de verklaring van [appellant 1] aan appellanten toebehoorde.
Voorts is niet in geschil, en ook de Raad stelt dat vast, dat appellanten het exploiteren van deze kwekerij, zowel in 1999 als in 2002, niet aan het College hebben gemeld. Appellanten stellen zich evenwel op het standpunt dat er nimmer sprake is geweest van inkomsten. De Raad overweegt dienaangaande dat appellanten onmiskenbaar activiteiten hebben verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Appellanten hebben geen boekhouding of administratie bijgehouden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Appellanten hebben hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor hun rekening dienen te blijven. De enkele stelling van appellanten dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen acht de Raad in de gegeven omstandigheid dan ook ontoereikend. Het feit dat appellanten, zoals gesteld, wegens analfabetisme niet in staat zijn een boekhouding dan wel administratie bij te houden, doet daar niet aan af.
De Raad volgt appellanten voorts niet in hun stelling dat, nu het College meer dan drie jaar heeft laten verstrijken om tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand april 1999 over te gaan, het College in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. De Raad merkt daaromtrent op dat het feit dat, na de strafrechtelijke ontneming door Justitie in 1999, niet direct daarop van de zijde van het College een intrekkingsbesluit is gevolgd, zich laat verklaren door de omstandigheid dat het College eerst op 18 oktober 2002, na kennisname van de onderzoeksgegevens, heeft kunnen constateren dat appellanten reeds in april 1999 met Justitie in aanraking zijn geweest in verband met de teelt van hennepplanten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het College zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellanten over de maand april 1999 en de periode van 26 maart 2002 tot en met 22 april 2002 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de in hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College hanteert, voor zover van belang, als beleidsregel dat in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 250,00 of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig de beleidsregel en dat in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregel af te wijken.
De Raad is ten slotte van oordeel dat het beroep van appellanten op het zogeheten “ne bis in idem-beginsel” niet kan slagen en verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 26 augustus 2003 (gepubliceerd in JVB 2003/35) en de daarin gegeven overwegingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.