ECLI:NL:CRVB:2007:BA0125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1620 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-schatting en restverdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 februari 2005, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als zelfstandig uitzendbureau-eigenaar werkte, meldde zich op 28 mei 2002 arbeidsongeschikt vanwege psychische klachten. Het Uwv kende appellant een WAZ-uitkering toe, berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant was het niet eens met de vaststelling van zijn restverdiencapaciteit en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische beperkingen. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant de eerder voorgedragen gronden en voerde aan dat de reductiefactor onjuist was toegepast. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv de berekening van de restverdiencapaciteit correct had uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad wees erop dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij verdergaand psychisch beperkt was. De Raad bevestigde de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening van de restverdiencapaciteit en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de medische grondslag van het bestreden besluit.

Uitspraak

05/1620 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 februari 2005, 04/682 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007.
Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als zelfstandig eigenaar van een uitzendbureau gedurende 40 uur per week toen hij zich op 28 mei 2002 arbeidsongeschikt meldde met psychische klachten. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is appellant op 20 augustus 2003 onderzocht door de verzekeringsarts M.S. van der Spek. In zijn rapport van dezelfde datum heeft Van der Spek verslag gedaan van het door hem verrichte psychisch onderzoek en geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft omdat hij niet tegen spanningen, drukte, lawaai, veel mensen en conflicten kan. Van der Spek legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
20 augustus 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 september 2003 selecteerde de arbeidsdeskundige R. van Kessel blijkens het rapport van 24 september 2003 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie – na toepassing van de zogeheten reductiefactor van in dit geval 0,95 – hoogst belonende functies, het verlies aan verdienvermogen op 79,17%. Vervolgens kende het Uwv bij het primaire besluit van 6 oktober 2003 aan appellant met ingang van
27 mei 2003 een WAZ-uitkering toe, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen op 2 februari 2004 gerapporteerd. Zij vermeldde de beschikbare informatie van 18 september 2003 van het psychiatrisch centrum waarbij appellant op 7 februari 2003 in behandeling was gekomen en zag in deze informatie, waarin sprake was van een depressieve stoornis en het deels opklaren van appellant door de voorgeschreven medicatie, geen aanleiding om van het medisch oordeel van Van der Spek af te wijken. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van
26 februari 2004 het bezwaar van appellant ongegrond. Daarbij motiveerde het Uwv naar aanleiding van de arbeidskundige gronden van appellant uitvoerig omtrent de wijze van toepassing van de reductiefactor op basis van het Besluit uurloonschatting 1999 en stelde het Uwv voorts vast dat niet gebleken was dat het maatmaninkomen onjuist was vastgesteld.
In beroep voerde de gemachtigde van appellant aan dat door het Uwv onvoldoende rekening was gehouden met de psychische beperkingen van appellant. Voorts stelde de gemachtigde dat bij de schatting arbeidskundig gezien een onjuiste toepassing was gegeven aan artikel 9, aanhef en onder a, van het geldende Schattingsbesluit. Volgens de gemachtigde dienen, omdat er functies zijn geduid met een lagere urenomvang dan de maatmanfunctie, die drie functies in aanmerking te worden genomen waarmee betrokkene per uur het meeste kan verdienen en dient daarna de laagste reductiefactor te worden toegepast. In dit geval had alsdan de functie huishoudelijk medewerker met een reductiefactor van 0,90 in aanmerking moeten worden genomen, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 80% zou hebben bedragen.
Het Uwv stelde in zijn verweerschrift van mening te zijn dat de berekening van de restverdiencapaciteit van appellant in overeenstemming met het geldende Schattingsbesluit is gedaan en wees in dit verband op, bijvoorbeeld, de uitspraak van de Raad van 21 januari 2003 (USZ 2003,100). Desgevraagd door de rechtbank heeft het Uwv op 16 november 2004 nog een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
J. den Hartog van 15 november 2004 overgelegd, waarin met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies een nadere motivering is gegeven ten aanzien van de beoordelingspunten uit de FML die niet matchen met de gegevens over de functiebelastingen en ten aanzien van die beoordelingspunten waarvoor op de FML een aanvullende aanduiding is gegeven.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
26 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de arbeidskundige beoordeling betreft, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit, daarbij wijzende op het onderzoek van Van der Spek en Van Kempen en overwegende dat appellant de stelling dat hij verdergaand psychisch beperkt zou zijn op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Onder uitvoerige aanhaling van de ook door het Uwv vermelde uitspraak van de Raad van 21 januari 2003 onderschreef de rechtbank voorts de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening van de restverdiencapaciteit van appellant.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) met betrekking tot het, ook in dit geval door het Uwv gehanteerde, Claimbeoordelings- en Borgingssysteem stelde de rechtbank verder vast dat bij het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was waarom de functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBC-code 111190) aan de schatting ten grondslag zijn gelegd en in overstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. De rechtbank stelde ten slotte vast dat ter zake in beroep door Den Hartog de functieduiding van de vereiste motivering is voorzien.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerste aanleg voorgedragen gronden andermaal herhaald.
De Raad overweegt wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding te hebben gezien daarover een ander oordeel dan de rechtbank te geven. De Raad tekent daarbij aan dat van de zijde van appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector zijn overgelegd, die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding dan waarvan het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan.
Op de door de rechtbank aangegeven gronden deelt de Raad voorts niet de andermaal voorgedragen grief dat bij de vaststelling van de restverdiencapaciteit door het Uwv een onjuiste toepassing is gegeven aan het hiervoor vermelde artikel van het geldende Schattingsbesluit. In dit verband wijst de Raad, naast zijn door het Uwv en de rechtbank vermelde uitspraak van 21 januari 2003, op zijn uitspraak van 3 februari 2004 (LJN AO5192), waarin de Raad de aan de orde zijnde schatting niet in strijd achtte met artikel 9, aanhef en onder a, van het geldende Schattingsbesluit op grond van onder andere de volgende overwegingen:
“Met de drie door appellant aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan – na toepassing van de reductiefactor – het hoogste inkomen per uur worden verworven. De tekst van het SB dwingt naar het oordeel van de Raad niet tot selectie van de drie functies, die ieder voor zich – zonder ook de reductiefactor in ogenschouw te nemen – de hoogste loonwaarde vertegenwoordigen, doch tot een selectie van functies die, zonodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur.”
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.