ECLI:NL:CRVB:2007:BA0040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6301 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 september 2004. De rechtbank had geoordeeld dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 februari 2004 niet in de beslissing op bezwaar had mogen worden opgenomen, omdat dit een primair besluit betreft waartegen eerst bezwaar gemaakt moet worden. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 maart 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de beslissing op bezwaar van 30 december 2003, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 mei 2003 op 25 tot 35% is gehandhaafd, maar per 4 februari 2004 wordt herzien naar 15 tot 25%, in stand kan blijven. De Raad concludeert dat de medische situatie van betrokkene sinds de laatste beoordeling niet is gewijzigd en dat hij in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de herziening van de WAO-uitkering per 4 februari 2004 niet-ontvankelijk is verklaard en verklaart het beroep ongegrond. De Raad benadrukt dat de herziening van de uitkering met ingang van een latere datum is toegestaan, mits aan de voorwaarden van zorgvuldigheid is voldaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier hebben uitgesproken.

Uitspraak

04/6301 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 september 2004, 04/204 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als automonteur. Op 17 september 1996 heeft eiser deze werkzaamheden moeten staken wegens urologische klachten, vermoeidheidsklachten en gespannenheid. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder eiser met ingang van 16 september 1997 in aanmerking gebracht voor uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van de vijfde jaarsherbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser onveranderd vastgesteld op 25 tot 35%, zulks enkel op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser, waarin hij wijst op het recht volledige, dus ook arbeidskundige, heroverweging, heeft verweerder een arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige zijn tot conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld dient te worden op 15 tot 25%. Op grond hiervan heeft verweerder in de beslissing op bezwaar het primaire besluit herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd, doch per 4 februari 2004 op 15 tot 25% vastgesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per een toekomstige datum, te weten 4 februari 2004, niet in de beslissing op bezwaar van 30 december 2003 had mogen worden opgenomen. Volgens de rechtbank gaat het hier om een primair besluit waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar gemaakt moet worden bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. De rechtbank heeft derhalve het beroepschrift, voorzover dat is gericht tegen het besluit dat per 4 februari 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd naar 15 tot 25%, als bezwaarschrift aangemerkt en dit doorgestuurd aan appellant. In zoverre is het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld en dat betrokkene in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Met die functies kan een theoretische verdiencapaciteit van € 10,07 bruto per uur worden gerealiseerd, hetgeen een mate van arbeidsongeschiktheid oplevert van 15 tot 25%. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de omstandigheid dat er geen sprake mag zijn van een reformatio in peius, terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 20 mei 2003 onveranderd is vastgesteld op 25 tot 35%. De rechtbank heeft in zoverre het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep, voorzover dit is gericht tegen de schatting per 4 februari 2004, niet-ontvankelijk is omdat hierover eerst een bezwaarschriftprocedure moet worden gevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat er in de beslissing op bezwaar wel een schatting per een toekomende datum mag worden opgenomen omdat die schatting is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als de schatting die betrekking heeft op de oorspronkelijke datum. Appellant heeft daarbij gewezen op de uitspraken van de Raad van 4 april 2001, LJN:ZB9197, gepubliceerd in RSV 2001/146, en van 18 december 2001, LJN:AN8089, gepubliceerd in AB 2002/56.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in onder andere de hierboven genoemde uitspraken, verzet het karakter van de bezwaarprocedure zich er niet tegen dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan bij de beslissing op bezwaar door een nieuw besluit er toe leidt dat – op grond van eisen van zorgvuldigheid –
de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarbij is van belang dat het nieuwe besluit binnen de grondslag en de reikwijdte van het primaire besluit blijft, dat de uitlooptermijn van twee maanden in acht is genomen en dat betrokkene ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om zijn visie hierover kenbaar te maken. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval aan deze voorwaarden voldaan. De Raad is daarbij voorts van oordeel dat betrokkene niet in zijn processuele belangen is geschaad en dat de proceseconomie is bevorderd door de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van een latere datum in de beslissing op bezwaar op te nemen.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het beroep, voorzover gericht tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 februari 2004, niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf een inhoudelijk oordeel geven over de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 februari 2004.
De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding om de door de verzekeringsartsen vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts bevestigde medische beperkingen, zoals vastgelegd in de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst voor onjuist te houden. Uit de medische onderzoeken die op respectievelijk 22 april 2003 en 18 november 2003 hebben plaatsgevonden is gebleken dat de medische situatie van betrokkene sinds de laatste beoordeling van 3 april 1998 niet is gewijzigd. De Functionele Mogelijkheden Lijst heeft zowel betrekking op de oorspronkelijke datum waarop de WAO-uitkering ongewijzigd is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, te weten
20 mei 2003, als op de datum 4 februari 2004, op welke datum de WAO-uitkering is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat betrokkene niet alleen op 20 mei 2003, maar ook op 4 februari 2004, op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies een zodanig inkomen te verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet meer bedraagt dan 15 tot 25%.
Alleen om zorgvuldigheidsredenen is de verlaging van de uitkering niet reeds op
20 mei 2003, maar pas op 4 februari 2004 ingegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar van 30 december 2003, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 mei 2003 onveranderd op 25 tot 35% is gehandhaafd, maar per 4 februari 2004 wordt herzien naar 15 tot 25%, in stand kan blijven, zodat ook het hierop betrekking hebbende onderdeel van het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de herziening van de WAO-uitkering per 4 februari 2004 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de herziening van de WAO-uitkering per
4 februari 2004, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.