[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Zutphen van 12 januari 2005, 04/1097 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellante heeft mr. R.H. van Dijke, advocaat te Apeldoorn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokken werkneemster van appellante, L. [S.], heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Desgevraagd heeft zij voorts medegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellante heeft zich, met bericht, niet ter zitting laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het Uwv aan L. [S.] een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend per 11 maart 2002. [S.] (hierna werkneemster) was op 12 maart 2001 toen zij door ziekte voor haar werkzaamheden uitviel, in dienstbetrekking werkzaam voor appellante.
1.2. Appellante heeft tegen die toekenning bezwaar gemaakt dat bij besluit van 4 juli 2002 ongegrond is verklaard.
1.3. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 13 juni 2003 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 4 juli 2002 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv ten onrechte een nader onderzoek naar het moment van intrede van de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster achterwege heeft gelaten.
1.4. Bij het ter uitvoering van evengenoemde uitspraak genomen en thans bestreden besluit van 2 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
2. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat het Uwv op een juiste manier uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 13 juni 2003. Door het Uwv is bezien of de werkneemster op het moment van in dienst treden bij appellante reeds arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens onderzoek gedaan naar het functioneren van de werkneemster in voorafgaande dienstverbanden. De rechtbank volgt daarbij de arbeidsdeskundige die namens het Uwv dat onderzoek heeft verricht en die op 26 september 2003 heeft geconcludeerd dat de uitval bij appellante te verwachten was door de door appellante slecht georganiseerde inwerkperiode.
3. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat het Uwv op een juiste wijze uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2003 heeft gegeven. Appellante heeft voorts gesteld dat het onderzoek onvoldoende is geweest en dat een incompleet dossier is gehanteerd. Appellante wijst er op dat door de werkneemster geen inzicht is gegeven waarom een particuliere verzekeringsmaatschappij heeft geweigerd haar een uitkering toe te kennen voor het zogenoemde ‘WAO-gat’. Voorts wijst appellante er op dat de werkneemster ook overigens niet meewerkt aan het onderzoek. Appellante stelt dat de psychische problemen, waarvan in het onderhavige geval sprake is, niet kunnen zijn ontstaan in de 10 weken waarin de werkneemster voor appellante werkzaam is geweest. Daarbij wordt er op gewezen dat appellante bij de twee voorgaande werkgevers eveneens haar werkzaamheden heeft gestaakt en dat er daarbij problemen waren in de omgang met de overige werknemers. Ook wijst appellante er op dat de werkneemster door tussenkomst van een uitzendbureau bij haar in dienst is getreden, en dat appellante er van op de hoogte was dat er een psychisch probleem was, om welke reden met dat uitzendbureau een afspraak was gemaakt met betrekking tot de aan dat uitzendbureau te betalen vergoeding.
4. Het Uwv stelt dat het onderzoek zorgvuldig is geschied, dat de werkneemster op 22 augustus 2003 is onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts en dat de arbeidsdeskundige op 26 september 2003 het functioneren in andere dienstverbanden heeft onderzocht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat in gevallen als het onderhavige, waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, dan wel stelt dat de werknemer reeds arbeidsongeschikt was op het moment van in dienst treden, dan wel dat uitval te verwachten was, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat op het Uwv de verplichting rust om een besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren.
5.2. Blijkens de stukken heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank van 13 juni 2003 onderschreven. Naar aanleiding van die uitspraak heeft het Uwv in een interne notitie van 1 juli 2003 onderkend dat onvoldoende is ingegaan op de bewaren van appellante en dat er onvoldoende informatie is verzameld. Aangegeven is dat er onderzoek zal moeten worden ingesteld naar bijvoorbeeld het functioneren van de werkneemster bij de vorige werkgevers, terwijl mogelijk informatie zou kunnen worden ingewonnen bij de particuliere verzekeringsmaatschappij die had geweigerd de aanvullende WAO-verzekering toe te kennen.
5.3. Het Uwv heeft het medisch onderzoek vervolgens laten bestaan uit één gesprek van de werkneemster met een verzekeringsarts van het Uwv en wel op 22 augustus 2003. Die arts heeft daarbij, blijkens de ingebrachte rapportage, zich nagenoeg uitsluitend gebaseerd op hetgeen de werkneemster hem heeft verteld. Enige raadpleging van de in dat gesprek genoemde behandelende sector (fysiotherapie, mensendieck) heeft niet plaatsgevonden, terwijl evenmin de huisarts van appellante is benaderd. Schriftelijke stukken van medisch behandelaars bevinden zich niet in het dossier. De weinige concrete gegevens over de gesprekken die appellante met een psycholoog had gevoerd, zijn voor de verzekeringsarts evenmin een aanleiding geweest om dienaangaand nadere gegevens op te vragen. Gegevens bij de particuliere verzekeringsmaatschappij, waar in de interne notitie van het Uwv naar werd verwezen, zijn niet opgevraagd. Afgaande hierop, zijn derhalve de uiteindelijke conclusies van de verzekeringsarts uitsluitend gebaseerd op de mededelingen van de werkneemster. Gelet op een en ander en in aanmerking genomen zowel het - ook door het Uwv onderschreven - oordeel van de rechtbank van 13 juni 2003 als de hiervoor weergegeven maatstaf die moet worden aangelegd bij de beoordeling van de besluitvorming omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid in gevallen als de onderhavige, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.4. De Raad voegt daar echter nog het volgende aan toe. Uit het rapport van de verzekeringsarts die appellante op 22 augustus 2003 heeft onderzocht citeert de Raad de volgende passage:
“Ik denk dat de laatste werkgever, in plaats van te proberen het PEMBA risico af te schuiven op een vorige werkgever, eens kritisch naar de eigen rol in het gebeuren moet kijken. Hoe is het mogelijk om iemand aan te nemen waarvan je weet dat deze aan een aantal functie eisen niet voldoet. Je bent, uit contacten met een extern buro op de hoogte van de voorgeschiedenis. Vervolgens overvraag je deze werknemer, door een appel te doen op vaardigheden die ze niet heeft dusdanig, dat ze overspannen raakt. Gezien de voorgeschiedenis is het dan niet onaannemelijk, omdat het de zoveelste krenking van het zelfvertrouwen betekent, dat iemand fors onderuit gaat.
Ik zou zeggen: ‘de vervuiler betaald’.”
5.5. Uit deze passage blijkt dat in dit gesprek naar voren is gekomen - en anders dan uiteindelijk door het Uwv is geconcludeerd - dat er reeds eerder bij de werkneemster sprake was van een problematiek. In het licht van de stellingen van de werkgever, is voorts onduidelijk om welke reden de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante, als werkgever, de werkneemster overvroeg. Ook elders uit de stukken blijkt dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat de inwerkperiode en begeleiding bij en door appellante te kort zou zijn geschoten. De verzekeringsarts heeft echter op geen enkele wijze daaromtrent inlichtingen ingewonnen bij appellante. Een beschrijving van de werkzaamheden ontbreekt terwijl evenmin blijkt in welk opzicht appellante als werkgever in de begeleiding zou zijn tekort geschoten dan wel welke onhaalbare eisen aan de werkneemster werden gesteld. Tenslotte roept deze passage in ieder geval de schijn op dat de verzekeringsarts zich heeft laten leiden door een persoonlijk, moreel oordeel over de verwijtbaarheid van de opstelling van de werkgever en dat aldus voorbij is gegaan aan de vraag die in het voorliggende onderzoek beantwoord diende te worden, namelijk of de werkneemster op het moment van indiensttreding bij appellante reeds arbeidsongeschikt was.
5.6 In afwijking van de opdracht van de rechtbank, zoals die volgde uit de uitspraak van 13 juni 2003 en de interne notitie van het Uwv van 1 juli 2003, heeft de arbeidskundige geen nader onderzoek verricht bij de eerdere werkgevers van appellante. De Raad onderkent dat de gegevens over haar werkzame periode tot 4 augustus 1999 bij Aannemersbedrijf Blikman B.V. niet of zeer lastig te verkrijgen zijn in verband met het faillissement van die werkgever rond augustus 1999, maar dat geldt niet voor de latere werkgevers CTB Administratie en Advies B.V. en Hotel Bloemink. Ter zitting is door het Uwv toegelicht dat een dergelijk onderzoek niet meer noodzakelijk was, nu immers de conclusie van de verzekeringsarts luidde dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet voor de indiensttreding bij appellante was ingetreden. Gelet op het voorgaande kan dat standpunt niet worden volgehouden en komt de Raad dan ook tot het oordeel dat ook het onderzoek door de arbeidskundige onvoldoende zorgvuldig is geweest.
5.7. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande alsnog een voldoende zorgvuldig onderzoek dienen te verrichten naar de hiervoor aangegeven vraag.
6. De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van het Uwv. Deze kosten zijn begroot op € 322,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak van de Raad, een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.