ECLI:NL:CRVB:2007:BA0014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6258 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging financiële tegemoetkoming voor gebruik eigen auto in strijd met gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2004. Appellant, die beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen, had een financiële tegemoetkoming gekregen voor het gebruik van zijn eigen auto op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage beëindigde deze tegemoetkoming per 1 januari 2002 en stelde appellant in aanmerking voor collectief aanvullend openbaar vervoer (CAV). Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij niet in staat was om gebruik te maken van het CAV, en dat het beleid van het College in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de artsen die het College adviseerden, concludeerden dat appellant geen objectieve medische beperkingen had die het gebruik van het CAV onmogelijk maakten. Appellant heeft geen contra-expertise ingediend om deze bevindingen te weerleggen. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant in staat was om gebruik te maken van het CAV. Echter, de Raad oordeelt ook dat het beleid van het College ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen gehandicapten die wel of niet over een eigen auto beschikken. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals verankerd in de Grondwet.

De Raad vernietigt het besluit van 17 februari 2004 van het College en oordeelt dat het College een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van gehandicapten in vergelijkbare situaties en de noodzaak voor overheidsinstanties om beleid te voeren dat in overeenstemming is met de grondrechten.

Uitspraak

04/6258 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2004, 04/1347 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College),
Datum uitspraak: 28 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Voor appellant is daar verschenen mr. De Witte. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam in dienst van de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellant ondervindt beperkingen bij het zich verplaatsen. In verband daarmee heeft de sociaal-geneeskundige J.D. Reijnen, verbonden aan ZVN Advies NV, hem bij advies van 2 april 2001 aangewezen geacht op een vervoersvoorziening in de vorm van collectief aanvullend openbaar vervoer (hierna: CAV). Omdat appellant een eigen auto had, heeft het College hem, in plaats daarvan, bij besluit van 4 juli 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een financiële tegemoetkoming toegekend in de kosten van het gebruik van die auto.
Het College heeft deze voorziening bij besluit van 21 december 2001 beëindigd per
1 januari 2002 en appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor het CAV. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Aangezien appellant geen gebruik wenste te maken van het CAV heeft het College deze voorziening bij besluit van 12 december 2002 beëindigd per 1 januari 2003. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Omdat hij niet langer over een eigen auto beschikte heeft appellant op 7 augustus 2003
op grond van de Wvg een individuele vervoersvoorziening aangevraagd. Het College heeft die aanvraag bij besluit van 10 september 2003 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant blijkens het advies van de betrokken artsen van Argonaut BV in staat moet worden geacht om gebruik te maken van het CAV. Voor een financiële tegemoetkoming om zelf in individueel vervoer te voorzien komt appellant niet in aanmerking omdat hij geen kentekenbewijs van een eigen auto heeft overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de adviserend arts ten onrechte heeft aangenomen dat hij gebruik kan maken van de taxibus aangezien het in- en uitstappen voor hem te lastig is en het rijden te pijnlijk. Voorts is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Autobezitters in de gemeente ’s-Gravenhage komen, ook als er een indicatie is voor gebruik van het CAV, in aanmerking voor een individuele tegemoetkoming voor vervoerskosten, terwijl degenen die geïndiceerd zijn voor het CAV, maar niet over een eigen auto beschikken, daarvoor niet in aanmerking komen.
Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 17 februari 2004 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 1.2, eerste lid, onder c van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de Verordening) bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten,
als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening kan aan een gehandicapte een vervoersvoorziening in de vorm van financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, dan wel vervoer door een derde, worden toegekend wanneer aantoon-bare medische beperkingen het gebruik van het CAV onmogelijk maken, dan wel indien hij beschikt over een bruikleenauto of over een eigen auto.
Laatstgenoemde bepaling wordt door het College aldus uitgelegd en toegepast dat een gehandicapte, van wie is vastgesteld dat hij gebruik kan maken van het CAV, de keuze heeft om in plaats daarvan in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming voor de kosten van het gebruik van een eigen auto, dan wel een auto van een huisgenoot.
Daartoe is ingevolge het ten tijde in geding van toepassing zijnde Handboek WVG van
de gemeente ’s-Gravenhage, waarin deze gedragslijn is neergelegd, vereist dat die gehandicapte een kopie overlegt van het kentekenbewijs van de eigen auto, dan wel
de auto van een huisgenoot. Het beleid om de bezitters van een eigen auto die zijn aangewezen op het CAV de mogelijkheid te bieden om in plaats daarvan in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming is, blijkens een ter zitting van de Raad namens het College gegeven toelichting, voortgevloeid uit de door het gemeentebestuur bij de invoering van de Wvg gemaakte beleidskeuze om deze groep van gehandicapten niet anders te behandelen dan de gehandicapten die destijds al over een bruikleenauto beschikten. Voormelde keuzemogelijkheid blijft blijkens het Handboek WVG echter niet beperkt tot gehandicapten die ten tijde van hun eerste aanvraag om een vervoersvoorziening (konden) beschikken over een eigen auto, dan wel een auto van een huisgenoot, maar komt tevens toe aan gehandicapten die nadien over zulk een auto (zijn) komen te beschikken. Voorts berust deze keuze blijkens het verweerschrift in hoger beroep op de gedachte dat eerstgenoemde groep veelal een investering heeft gedaan in individueel eigen vervoer en dat daarom van hen in het kader van de Wvg niet kan worden verlangd dat zij in plaats daarvan gebruik zullen gaan maken van het CAV.
De Raad stelt vast dat de artsen die het College met betrekking tot de aanvragen van appellant om vervoervoorzieningen hebben geadviseerd in de jaren 2001 tot en met 2003 tot driemaal toe hebben geconcludeerd dat er geen aantoonbare objectief medische beperkingen zijn die appellant verhinderen gebruik te maken van het CAV. Appellant heeft geen contra-expertise ingebracht die de onjuistheid van die bevindingen aantoont. De Raad vindt, gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat appellant in staat was gebruik te maken van het CAV.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Het door het College
gevoerde beleid maakt binnen de groep gehandicapten die zijn aangewezen op het CAV onderscheid tussen gehandicapten die niet over een auto van een huisgenoot, dan wel
een eigen auto (kunnen) beschikken en zij die dat wel doen. De beleidskeuze van de gemeenteraad om de op het CAV aangewezen gehandicapten, die over een auto van een
huisgenoot, dan wel over een eigen auto (kunnen) beschikken op gelijke wijze te behandelen als gehandicapten aan wie een bruikleenauto ter beschikking is gesteld, vormt geen deugdelijke rechtvaardiging om eerstgenoemde groep anders te behandelen dan de op het CAV aangewezen gehandicapten die niet over een auto van een huisgenoot, of een eigen auto (kunnen) beschikken, en die ervoor kiezen om zich, in plaats van door het CAV, individueel (op eigen kosten) te laten vervoeren door derden.
Als gevolg van dat beleid worden op het CAV aangewezen gehandicapten die beschikken over een eigen auto, dan wel een auto van een huisgenoot, bij de toepassing van de Verordening -in ieder geval uit een oogpunt van individuele voorkeur- in een gunstiger positie gebracht dan gehandicapten die in gelijke medische/ergonomische omstandigheden verkeren en die van deze mogelijkheid geen gebruik (kunnen) maken.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het besluit van
17 februari 2004 wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals dit onder meer is verwoord in artikel 1 van de Grondwet, dient te worden vernietigd. Aangezien dat besluit in de aangevallen uitspraak in stand is gelaten dient ook deze uitspraak te worden vernietigd. Het College dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze worden begroot op
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 februari 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
10 september 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Gelast dat de gemeente ’s-Gravenhage het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) M. Renden.