ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1871 WAO + 05/5469 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake WAO-uitkering en procesorde in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant, geboren in 1964 en afkomstig uit Marokko, heeft na een verkeersongeval in 2001 langdurig gezondheidsproblemen ervaren, wat leidde tot een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in eerdere uitspraken, die de besluiten van het Uwv bevestigden, in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging door een arbeidskundige toelichting, die op het laatste moment was ingediend, in haar overwegingen te betrekken. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank de goede procesorde heeft geschonden.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, gezien zijn beperkte leervermogen en de psychologische rapportages die zijn gesteld. De Raad heeft de bestreden besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw moet beslissen op de bezwaarschriften van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.

Uitspraak

05/1871 WAO en 05/5469 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2005, 04/2688 en
15 juli 2005, 04/2801,
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 16 oktober 2006 heeft appellant de gronden voor het hoger beroep aangevuld en een psychologische rapportage ingezonden, waarop het Uwv schriftelijk heeft gereageerd. Appellant heeft die reactie bij brief van 28 november 2006 van commentaar voorzien.
Na het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer op 27 oktober 2006 is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, die de zaak heeft behandeld ter zitting van 19 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden feiten.
Appellant, geboren in 1964, is in 1989 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Aanvankelijk heeft hij korte tijd als schoonmaker gewerkt. Vanaf 1990 is hij in een volledige betrekking werkzaam geweest als magazijnmedewerker bij een groothandel in elektronische apparatuur.
Op 5 december 2001 is appellant tijdens zijn (bestel-)werkzaamheden betrokken geraakt bij een verkeersongeval: de bedrijfsauto waarin hij reed is van achteren aangereden. Hij heeft zijn werk na enkele weken hervat, maar heeft zich ingaande 28 januari 2002 andermaal wegens nekklachten en duizeligheid ziek gemeld.
In november 2002 heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht. Deze arts heeft tevens informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en kennis genomen van de inlichtingen van OCA Amstelveen en de appellant behandelende revalidatie-arts.
De verzekeringsarts heeft de voor appellant geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen neergelegd in een zogenaamde kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML). Hierbij heeft deze geneeskundige tevens met het oog op geleidelijke arbeidsreïntegratie tijdelijk een beperking in de maximale arbeidsduur aanvaard van
20 uren per week, 4 uren per dag.
De medische beperkingen verhinderen appellant langer zijn eigen werk te doen. De arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat appellant niettegenstaande de in de kFML aangegeven beperkingen in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in een (uiteindelijk) drietal functies gedurende 20 uren per week. Het verlies aan verdienvermogen heeft de arbeidsdeskundige becijferd op iets meer dan 55%.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
27 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv bij bestreden besluit van 25 juni 2003 (besluit A) ongegrond verklaard.
Het tegen besluit A gerichte beroep heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 februari 2005 (uitspraak A), waarbij het beroep ongegrond is verklaard en het Uwv is veroordeeld tot de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hiertegen richt zich het hoger beroep, ter griffie geregistreerd onder nummer 05/1871.
In december 2003 heeft nader medisch onderzoek plaatsgevonden met als bevinding dat de medische situatie niet is gewijzigd. De verzekeringsarts heeft de tijdelijke duurbeperking laten vervallen. Uit arbeidskundig onderzoek kwam naar voren dat het verlies aan verdienvermogen tot minder dan 15% was afgenomen.
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 februari 2004 beëindigd. Het daartegen gerichte bezwaar heeft geresulteerd in het bestreden besluit van 19 mei 2004 (besluit B), waarbij het besluit van 5 januari 2004 is herroepen en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 februari 2004 is verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Tegen besluit B heeft appellant eveneens beroep ingesteld. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak van 15 juli 2005 (uitspraak B) ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte appel is geregistreerd onder nummer 05/5469.
Het hoger beroep richt zich niet tegen de toewijzing van de nevenvorderingen in uitspraak A en het hoger beroep laat zich los daarvan beoordelen.
Ambtshalve overweegt de Raad het volgende.
In uitspraak A heeft de rechtbank overwogen dat de indiening van een arbeidskundige toelichting daags voor de zitting in strijd is met de goede procesorde, maar dat zij desondanks op grond van proceseconomische overwegingen het betreffende gedingstuk in haar overwegingen betrekt.
Deze handelwijze van de rechtbank is in strijd met fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging. Na de constatering dat de indiening van de betreffende arbeidskundige rapportage in strijd was met de goede procesorde, stond het de rechtbank niet vrij om het betreffende stuk toch in haar oordeel te betrekken. De rechtbank had onder die omstandigheden het stuk buiten beschouwing moeten laten, of het onderzoek moeten heropenen teneinde de, ter zitting van de rechtbank afwezige, appellant de gelegenheid te bieden daarop te reageren.
Uitspraak A komt zodoende, voor zover aangevallen, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad kan en zal het geding zelf afdoen en overweegt verder het volgende.
Appellant heeft zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door het Uwv geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn, beroepen op een tweetal psychologische rapportages.
Het eerste psychologische rapport is in februari 2005 opgesteld door drs. M. Buhrs als verslag van het door haar uitgevoerde indicatieonderzoek of appellant tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening kan worden gerekend. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. Gezien het lage verstandelijke niveau, lage werk- en denktempo en de hoge behoefte aan structuur heeft appellant naar haar mening geen kansen op de reguliere arbeidsmarkt. Uit de afgenomen testen blijken de schoolvaardigheden van appellant nauwelijks ontwikkeld, zijn technische Nederlandse leesvaardigheid ligt op het niveau van de eerste klas van het basisonderwijs, het leestempo imponeert als zeer langzaam. Ook de schrijf- en spellingvaardigheid zijn van laag niveau en de psychologe Buhrs beschouwt appellant als praktisch analfabeet.
Het tweede psychologische onderzoek is uitgevoerd door medewerkers van de afdeling Klinische Psychologie van het Academische Centrum Amsterdam. Uit het hiervan opgemaakte verslag komt naar voren dat appellant voldoet aan de DSM-IV criteria van een depressieve stoornis, mogelijk chronisch, met doodsgedachten. Klinisch en anamnestisch voldoet appellant aan de criteria van een chronische pijnstoornis. De indruk bestaat dat appellant een leervermogen heeft dat ruim beneden gemiddeld ligt.
Bij de selectie van functies is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant beschikt over een (in Marokko) afgeronde basisschoolopleiding. Dit heeft er toe geleid het merendeel van de geselecteerde functies functieniveau 1 en/of opleidingsniveau 1 overstijgt. Naar het Uwv ter zitting heeft erkend, is het bij de selectie gehanteerde uitgangspunt evenwel onjuist. Zoals reeds in de aanvraag is aangegeven heeft appellant slechts één jaar (Marokkaans) basisonderwijs gevolgd. De hiervoor samengevatte resultaten van de ten aanzien van appellant uitgevoerde psychologische testen bevestigen dat appellant slechts over een zeer beperkt leervermogen beschikt. Op daartoe strekkende vragen ter zitting is van de zijde van het Uwv aangegeven dat hij er van uitgaat dat appellant iedere taal- en schrijfvaardigheid (ook in een vreemde taal) mist. Appellant imponeert als iemand die zich ternauwernood staande heeft weten te houden. Inmiddels heeft appellant zijn gezin verlaten en leidt hij een zwervend bestaan. Appellant heeft een eenzijdig arbeidsverleden. Een gericht onderzoek naar zijn functioneren bij zijn werkgever is achterwege gebleven, maar uit het arbeidskundig rapport van
21 januari 2003 komt wel naar voren dat de werkgever niet hoopvol is gestemd over een eventuele werkhervatting in een aangepaste functie, want appellant wordt als erg gesloten gekarakteriseerd en volgens de werkgever “is er meer aan de hand met appellant waar niemand een vinger op kan leggen”.
Gelet op dit geheel van omstandigheden is de Raad van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant op de hier van belang zijnde tijdstippen in staat is tot het verrichten van voldoende, voor hem toegankelijke functies. De bestreden besluiten kunnen daarom als strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
Appellant heeft gevraagd om ten laste van het Uwv schadevergoeding toe te wijzen bestaande in de wettelijke rente over gederfde uitkering. Aan dit verzoek kan de Raad niet voldoen, omdat nog niet duidelijk is of het Uwv gehouden zal zijn tot nabetaling van WAO-uitkering. Het Uwv zal aan het verzoek tot schadeverzoek aandacht dienen te geven in zijn nadere beslissingen op het bezwaar van appellant.
De Raad ziet verder aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de onderhavige gedingen wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand, voor de procedures in eerste aanleg begroot op € 644,--, en het geding in hoger beroep op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak A, voor zover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak B;
Verklaart de inleidende beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten A en B;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, andermaal beslist op de door appellant ingediende bezwaarschriften;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht, in totaal
€ 274,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.