[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van
18 februari 2005, 05/136 en 05/137 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 februari 2007
Namens appellante heeft mr. P.D. Koren, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T.H.M. Kamphuis, werkzaam bij de gemeente Zaltbommel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 22 oktober 2003 heeft appellante het College verzocht de aan haar in bruikleen verstrekte scootmobiel te vervangen vanwege slijtage.
In het kader van deze aanvraag heeft College het RIO Rivierenland (RIO) verzocht onderzoek te doen naar de vraag aan welke eisen een nieuw te verstrekken scootmobiel moet voldoen. Dit onderzoek is verricht door de arts E. Wannee en de ergotherapeute J. van de Griendt, die in hun rapportage van 17 maart 2004 tot de conclusie komen dat geen sprake is van medisch objectiveerbare aandoeningen op grond waarvan specifieke eisen aan een scootmobiel gesteld moeten worden.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het College aan appellante een standaard scootmobiel in bruikleen verstrekt. Daarbij is aangegeven dat appellante de keus heeft uit twee typen die zich in het depot van de gemeente Zaltbommel bevinden een Bec Sterling of een Moover Delta.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt inhoudende dat niet kan worden volstaan met de verstrekking van een standaard scootmobiel omdat haar situatie een zeer specifiek aangepast scootmobiel vereist.
In het kader van de behandeling van het bezwaar van appellante heeft het College Argonaut gevraagd advies uit te brengen. De arts K. van Rijn heeft op 23 september 2004 advies uitgebracht inhoudende dat het treffen van een voorziening in de vorm van aanpassingen aan een scootmobiel niet noodzakelijk is.
Bij besluit van 7 januari 2005 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 7 januari 2005 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat bij het medisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de medische informatie uit verleden van appellante en dat voor zover daarmee wel rekening is gehouden daaruit onjuiste conclusies zijn getrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De adviserend arts Wannee heeft - zij het voornamelijk in het kader van de aanvraag van appellante voor een gehandicaptenparkeerkaart - de medische situatie van appellante juist zeer uitgebreid in kaart gebracht. Niet alleen heeft Wannee de behandelend neuroloog W. J. Hardon schriftelijk een aantal vragen gesteld waarop Hardon bij brief van 27 februari 2003 heeft geantwoord, maar bovendien heeft het RIO een extern expertise-onderzoek laten verrichten door dr. M.J.J. Prick als neuroloog verbonden aan het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen. Prick heeft op
20 oktober 2003 aan Wannee gerapporteerd.
De Raad kan tot geen andere conclusie komen dan dat ten tijde in dit geding van belang bij het RIO juist een zeer volledig beeld bestond van de medische status van appellante. Bij de passing van de zich in depot bevindende scootmobiel is voorts nog een ergotherapeute betrokken geweest. Appellante heeft overigens geen medische aanknopingspunten geboden voor haar standpunt dat zij is aangewezen op de door haar verlangde aanpassingen aan een nieuwe scootmobiel.
De Raad merkt hierbij nog wel op dat het volledig zicht op de aan besluitvorming van het College ten grondslag liggende medische advisering eerst in hoger beroep is ontstaan en nog wel doordat de gemachtigde van appellante deze stukken in het geding heeft gebracht. De door het College in eerste aanleg overgelegde gedingstukken zijn derhalve in medisch opzicht ten onrechte incompleet geweest.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2007.